zondag, februari 27, 2011

732. Vechten voor Linda (Video KRO-Brandpunt) - Vader Tjapko vecht al vijf jaar tegen Bureau Jeugdzorg Groningen voor zijn dochter

Vechten voor Linda - Vader Tjapko vecht al vijf jaar tegen Bureau Jeugdzorg Groningen voor zijn dochter
KRO Brandpunt Actualiteitenprogramma, Datum uitzending: 27-02-2011 22:15
http://brandpunt.kro.nl/uitzendingen/2011-02-27/linda/index.aspx
http://player.omroep.nl/?aflID=12205441

Get Microsoft Silverlight Bekijk de video in andere formaten.

Als je in grote persoonlijke problemen belandt, is er een kans dat je kinderen tijdelijk uit huis worden geplaatst. En hoe langer dat duurt, hoe groter de kans dat je je kinderen nooit meer terugkrijgt.

In KRO Brandpunt het verhaal van Tjapko. Vijf jaar geleden krijgt hij een dochter, Linda. Maar al vrij snel na haar geboorte ontstaan er problemen. Ze wordt tijdelijk in een pleeggezin geplaatst, tegen de zin van vader Tjapko. Vier jaar is hij in gevecht met de instanties om Linda terug te krijgen. Tevergeefs. Het zou niet meer in het belang van het kind zijn om haar weer uit het pleeggezin te halen. Een verhaal over de wanhoop van een vader, die verstrikt raakt in de bureaucratische molens van Jeugdzorg.

Uitgebreid interview met Marc Scheffers, de advocaat van Tjapko, vader van Linda
http://gemi.st/12292118

Get
Microsoft Silverlight Bekijk de video in andere formaten.
Marc Scheffers, advocaat van Tjapko, de vader van Linda.

Uitgebreid interview met Mariëlle, de huidige vrouw van Tjapko, vader van Linda
http://gemi.st/12229907

Get
Microsoft Silverlight Bekijk de video in andere formaten.

Reactie Bureau Jeugdzorg Groningen
http://brandpunt.kro.nl/uitzendingen/2011-02-27/linda/doc.aspx

In reactie op het item van Brandpunt schreef bureau Jeugdzorg Groningen deze brief (Word-document). De brief is van een eerdere datum omdat het tv-item eerder was gepland dan het is uitgezonden.

Reactie van BJZ Groningen in verband met de uitzending van Brandpunt d.d.13 februari 2011

Wie jeugdzorg nodig heeft, komt terecht bij Bureau Jeugdzorg. Deze bureaus zijn door de overheid aangewezen als de toegangspoort tot een groot deel van de jeugdzorg in Nederland. Want iedereen heeft recht op jeugdzorg, maar welke zorg past het beste bij haar of zijn hulpvraag? Dat beoordelen de deskundigen van Bureau Jeugdzorg. Ze bekijken of ze de juiste hulp in huis hebben of verwijzen door naar een andere organisatie. Welke hulp het beste past, staat in het 'indicatiebesluit'. Daarmee kunnen jongeren en hun opvoeders hun recht op jeugdzorg verzilveren.

Kinderrechter
Maar Bureaus Jeugdzorg doen meer. Zij voeren maatregelen uit die door de kinderrechter zijn opgelegd. De rechter kan besluiten dat kinderen of jongeren bescherming nodig hebben. Ze komen dan via Bureau Jeugdzorg onder toezicht of voogdij. Dit is ook van toepassing in de geschetste situatie van Brandpunt op 13 februari 2011. Organisaties in de jeugdzorg hebben te maken met privacy gevoelige informatie. Daar zijn we ons terdege van bewust. Voor deze organisaties gelden de privacyregels uit de Wet op de jeugdzorg. In deze wet staan o.a. regels voor het inzagerecht en het verstrekken van gegevens aan derden. Zonder te veel op details in te gaan, kan wel gezegd worden dat in de door Brandpunt geschetste situatie sprake is van een beslissing van een kinderrechter.

Jeugdzorg is precies wat het woord zegt: zorg voor de jeugd. Zorgen dat jongeren veilig en onbekommerd kunnen opgroeien. Jeugdzorgorganisaties helpen jongeren en hun ouders daarbij. Dat kan op heel veel manieren gebeuren: thuis of in een instelling, kort of lang, individueel of als gezin. Soms krijgen jongeren de hulp vrijwillig, soms komt de kinderrechter er aan te pas, zoals ook in deze situatie.

Bureau Jeugdzorg Groningen begrijpt dat het voor ouders moeilijk kan zijn, als beslissingen over de toekomst van hun kind door anderen dan zijzelf genomen worden. Wij garanderen dat de veiligheid en de ontwikkelingsbehoefte van betrokken meisje, altijd centraal heeft gestaan en nog steeds staat.

732a. Jongenscrisis in het onderwijs (ROA-rapport, januari 2011) - Gefeminiseerde overleg- en praathuiscultuur in 'Studiehuis' van voortgezet onderwijs gaat ten koste van onderwijsprestaties van jongens

Gerelateerd artikel:

Falende jongens
Bron: VPRO Buitenhof, zondag 27 februari 2011

Get
Microsoft Silverlight Bekijk de video in andere formaten.

De jongens haken af
Het aantal jongens op het vwo daalt en de prestaties van jongens op havo en vwo nemen ook af: jongens blijven vaker zitten dan meisjes en ze halen ook minder vaak hun diploma. Dit blijkt uit onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Door de invoering van de Tweede Fase kwam er minder nadruk te liggen op rekenen en analytische vaardigheden, en meer op zelfstandig leren. Die veranderingen blijken voordelig voor meisjes en nadelig voor jongens. Grote vraag is dus: hoe kan het onderwijs worden aangepast zodat jongens weer beter presteren zonder de meisjes te benadelen. Daarover een debat met Saskia Grotenhuis (Openbare Schoolgemeenschap Bijlmer Amsterdam) en Martin van den Berg (Christiaan Huygens College Eindhoven).



Martin van den Berg

Saskia Grotenhuis

Video
Links

Meisjes profiteren meer van Tweede Fase dan jongens
Bron: Universiteit van Maastricht - 22 februari 2011
Meisjes profiteren meer dan jongens van de onderwijsvernieuwingen van de afgelopen vijftien jaar, waaronder de invoering van de tweede fase. De beoogde doelstelling, namelijk een betere aansluiting van middelbaar naar voortgezet onderwijs, is volgens gediplomeerden van het voortgezet onderwijs zeker gerealiseerd. Maar omdat de nadruk tegenwoordig sterker ligt op vaardigheden waarin meisjes beter zijn dan jongens, profiteren zij relatief meer van de verbeterde aansluiting. Dat concludeert het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht, in het rapport ‘Schoolsucces van jongens en meisjes in het HAVO en VWO: waarom meisjes het beter doen’, dat vandaag gepresenteerd wordt.

Sinds halverwege de jaren negentig zijn er meer meisjes dan jongens in het VWO. In de afgelopen tien jaar is het verschil bovendien behoorlijk toegenomen (van 14.700 jongens en 17.000 meisjes in 1998 tot 19.000 tegenover ruim 22.500 meisjes in 2008) en ook in het HAVO rukken de meisjes op ten opzichte van de jongens. Dit ROA-rapport onderzoekt welke rol de recente onderwijsvernieuwingen hierin hebben gespeeld, en of het effect van de onderwijsvernieuwingen verschilt voor jongens en meisjes. Deze laatste vraag wordt hiermee voor het eerst beantwoordt.

En het antwoord is: ja. Door de invoering van de tweede fase (in 1998) zijn vaardigheden die meisjes beter liggen belangrijker geworden. Denk aan zelfstandig of in groepsverband leren, zelfstandig informatie verzamelen en taken zelf plannen; vaardigheden die in actieve leeromgevingen belangrijk zijn. Zodoende zijn meisjes dubbel bevoordeeld. Op de eerste plaats wordt er van hen gevraagd om op een manier onderwijs te volgen waar zij geschikter voor zijn dan jongens en worden vaardigheden belangrijker die zij ook menen sterker te ontwikkelen. Ten tweede worden zij ook beoordeeld op deze vaardigheden waardoor ze eerder afhaken, terwijl de vaardigheden waarop ze zich minder inschatten (rekenvaardigheden, analytische vaardigheden) relatief minder belangrijk worden. “De balans wat betreft beoordelingscriteria lijkt daarom door te slaan in het voordeel van meisjes”, aldus senioronderzoeker Christoph Meng van het ROA.

Ook wat betreft de oorzaken van het teruggelopen aandeel jongens ten opzichte van het aandeel meisjes dat een VWO-diploma haalt, speelt de tweede fase een negatieve rol. De doorstroom van 5 HAVO naar 5 VWO is tijdens en vlak na de invoering van de tweede fase ernstig bemoeilijkt, vanwege de discrepantie tussen de uitstroom uit HAVO oude stijl en de instroomvoorwaarden in VWO nieuwe stijl. In 1998 ging nog 13% van de jongens en 7,5% van de meisjes onder de HAVO-gediplomeerden vanuit de HAVO naar het VWO. Vanaf het moment dat de tweede fase werd ingevoerd nam dit aandeel sterk af en bleef sindsdien veel lager: rond de 4 à 5% van de jongens en 3 à 4% van de meisjes gaat nog via de HAVO naar het VWO. Nadien heeft zich dat niet meer hersteld, mede omdat de alternatieve route van HAVO via een HBO-propedeuse naar een WO-opleiding aantrekkelijker is geworden.

Al met al hebben de onderwijsvernieuwingen volgens de gediplomeerden van het voortgezet onderwijs wel de beoogde doelstelling bereikt, namelijk een betere aansluiting met het hoger onderwijs. De onderzoekers suggereren als mogelijke verbetering voor de positie van jongens meer aandacht te besteden aan de voor de tweede fase belangrijke vaardigheden in de onderbouw. Een andere mogelijkheid is het beter balanceren van de criteria waarop leerlingen in de tweede fase worden beoordeeld en vaardigheden waarop jongens wat sterker zijn zwaarder te laten meewegen, om zo jongens en meisjes weer meer op een gelijkwaardige manier te beoordelen.
  • Download hier het volledige rapport Universiteit van Maastricht over de achterstand van jongens in het onderwijs a.g.v. het zgn. 'Studiehuis' (de feministische 'praat- en overlegonderwijs'-constructie in het voortgezet onderwijs die ten koste gaat van het onderwijsniveau en de onderwijsprestaties)
Conclusies onderzoeksrapport ROA-Maastricht:
Bron: 'Schoolsucces van jongens en meisjes in het HAVO en VWO: waarom meisjes het beter doen', Hoofdstuk 6, Johan Coenen, Chistoph Meng, Rolf van der Velden, Maastricht University, Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), ROA-R-2011/2, januari 2011

Zowel in het HAVO als in het VWO zijn er in de afgelopen 10 jaar meer leerlingen gekomen. In het HAVO bedroeg de toename 19%, in het VWO 17%. In het VWO is de toename van leerlingen bij de meisjes echter sterker, met als gevolg dat de verhouding tussen jongens en meisjes in het VWO steeds ongelijker is geworden. In het HAVO was het aandeel jongens in 1998 met minder dan 45% erg laag, maar in de afgelopen 10 jaar is dit aandeel gestegen tot ruim 47%. In het VWO was het aandeel jongens in 1998 nog bijna 49%, in 2008 is dit aandeel teruggelopen tot ongeveer 46%. Er heeft zich dus een verschuiving van jongens van VWO naar HAVO voltrokken. Zowel in het HAVO als in het VWO is de verhouding tussen jongens en meisjes lager dan op basis van de populatie in Nederland is te verwachten (51% jongens tegenover 49% meisjes).

Een van de oorzaken van het teruggelopen aantal jongens dat een VWO-diploma behaalt, is het feit dat de doorstroom van 5 HAVO naar 5 VWO ernstig bemoeilijkt is tijdens en vlak na de invoering van de tweede fase, vanwege de discrepantie tussen de uitstroom uit HAVO oude stijl en de instroomvoorwaarden in VWO nieuwe stijl. In 1998 ging nog 13% van de jongens en 7,5% van de meisjes onder de HAVO-gediplomeerden vanuit de HAVO naar het VWO. Vanaf het moment dat de tweede fase werd ingevoerd nam dit aandeel sterk af en bleef sindsdien veel lager: rond de 4 à 5% van de jongens en 3 à 4% van de meisjes gaat nog via de HAVO naar het VWO. Nadien heeft zich dat niet meer hersteld, mede omdat de alternatieve route van HAVO via een HBO-propedeuse naar een WO-opleiding aantrekkelijker is geworden.

Wat betreft de vaardigheden die gediplomeerden bezitten zijn er grote verschillen tussen jongens en meisjes. Van de 11 vaardigheden die we onder de loep hebben genomen, blijken meisjes het beter te doen in 8 van deze vaardigheden, waaronder de 6 vaardigheden die belangrijker zijn geworden door de invoering van de tweede fase: zelfstandig werken, initiatief, communicatieve vaardigheden, samenwerken, studieplanning en informatie verzamelen en verwerken. Niet alleen zijn de meisjes beter in deze vaardigheden, door het grotere belang dat aan deze vaardigheden wordt toegekend in het onderwijs wordt het verschil tussen jongens en meisjes in hun niveau van sommige van deze vaardigheden ook nog groter. Zo werd in het HAVO het verschil groter bij de vaardigheden zelfstandig werken, initiatief, studieplanning en informatie verzamelen en verwerken. In het VWO werd het verschil groter bij de vaardigheden initiatief, communicatieve vaardigheden, samenwerken en studieplanning.

De invoering van de tweede fase – die vooral op verzoek van het hoger onderwijs heeft plaatsgevonden om de aansluiting tussen VO en het hoger onderwijs te verbeteren - heeft als gevolg gehad dat bepaalde vaardigheden belangrijker zijn geworden die jongens in mindere mate dan meisjes bezitten. Op deze manier zijn zij dubbel in het nadeel. Op de eerste plaats wordt er van hen gevraagd om op een manier onderwijs te volgen waar zij minder geschikt voor zijn dan meisjes en worden vaardigheden belangrijker die zij ook minder sterk ontwikkelen. Ten tweede worden zij ook beoordeeld op deze vaardigheden waardoor ze eerder afhaken, terwijl de vaardigheden waarop ze zich relatief sterk inschatten (rekenvaardigheden, analytische vaardigheden) relatief minder belangrijk worden. Uit de meest recente PISA-resultaten blijkt overigens ook dat jongens beter scoren in wiskunde dan meisjes (CITO, 2010). De balans wat betreft beoordelingscriteria lijkt daarom door te slaan in het voordeel van meisjes. Een mogelijke oplossing zou kunnen zijn meer aandacht aan de voor de tweede fase belangrijke vaardigheden te besteden in de onderbouw, maar dan zal het kennisniveau tegelijkertijd meer onder druk komen te staan. Een andere mogelijkheid is het beter balanceren van de criteria waarop leerlingen in de tweede fase worden beoordeeld en vaardigheden waarop jongens wat sterker zijn zwaarder te laten meewegen, om zo jongens en meisjes weer meer op een gelijkwaardige manier te beoordelen.


Meisjes profiteren dubbel van tweede fase
Bron: Stentor - Nieuws - Algemeen - Binnenland - Reageren - woensdag 23 februari 2011

Volledig ROA-rapport: 'Waarom meisjes het beter doen' (ROA)

MAASTRICHT – Meisjes profiteren dubbel van de tweede fase die sinds 1998 is ingevoerd in de hoogste klassen van havo en vwo. Meisjes zijn van nature beter in studievaardigheden die voor de tweede fase belangrijk zijn, zoals zelfstandig werken en plannen.

Daarnaast zijn de vaardigheden die jongens beter liggen, bijvoorbeeld analytisch denken, minder belangrijk geworden voor de eindbeoordeling.

„De balans in de beoordelingscriteria aan het eind van havo en vwo lijkt door te slaan in het voordeel van de meisjes”, stelt onderzoeker Christoph Meng van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht. Het ROA presenteert dinsdag de resultaten van een eerste landelijk onderzoek naar de redenen dat meisjes het de laatste tien jaar beter zijn gaan doen dan jongens in het voortgezet onderwijs.

Sinds halverwege de jaren negentig zitten er meer meisjes dan jongens op het vwo. Ook op de havo rukken de meisjes op. Zichtbaar wordt dat ook beduidend meer meisjes dan jongens havo en vwo met een einddiploma verlaten. Het ROA stelt dat de invoering van de tweede fase hier een negatieve rol in speelt, aangezien meisjes onmiskenbaar in het voordeel zijn ten opzichte van de jongens.

De onderzoekers vinden het noodzakelijk dat 'jongensvaardigheden' weer zwaarder gaan meetellen in het eindresultaat.

Meisjes profiteren ook meer van de verbeterde aansluiting van middelbaar op hoger onderwijs, één van de redenen voor de invoering van de tweede fase, aldus het ROA. Het onderzoekscentrum constateert in het rapport dat de overstap van 5 havo naar 5 vwo niet zo vaak meer voorkomt. Ongeveer 4 procent van de havo-gediplomeerden begint daar nog aan.

Dat komt onder andere omdat de alternatieve route naar de universiteit, namelijk via een hbo-opleiding naar een academische master, veel aantrekkelijker is geworden.

'Tweede Fase bevoordeelt meisjes meer dan jongens'
Bron: Nieuws.nl – Novum - binnenland - Uitgegeven op Dinsdag 22 februari 2011 om 16:43:45

(Novum) - Meisjes halen meer voordeel uit de onderwijsvernieuwingen van de afgelopen vijftien jaar dan jongens. Zij profiteren vooral van de invoering van de tweede fase. Dat blijkt uit een onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht dat dinsdag is gepubliceerd.

Volgens de onderzoekers legt de zogeheten tweede fase meer nadruk op vaardigheden die meisjes beter liggen dan jongens, zoals zelfstandig plannen, informatie verzamelen en leren in groepsverband. Rekenvaardigheden en analytisch vermogen, waarin jongens een voorsprong hebben, zijn minder belangrijk geworden. "De balans lijkt door te slaan in het voordeel van meisjes", zegt een van de onderzoekers.

Er zijn al twintig jaar meer meisjes dan jongens in het vwo. Het verschil is het afgelopen decennium groter geworden. In 2008 zaten ruim 22.500 meisjes en 19 duizend jongens op het VWO, waar tien jaar geleden nog 14.700 jongens en 17 duizend meisjes waren.

Om de positie van jongens te verbeteren, zouden zij in de onderbouw meer getraind moeten worden op de vaardigheden die in de tweede fase belangrijk zijn, zeggen de onderzoekers. Ook het zwaarder laten meewegen van de vaardigheden waar jongens meer over beschikken, kan in het voordeel van deze jongens werken.

De tweede fase, die in 1998 is ingevoerd, speelt volgens de onderzoekers mee bij het dalende aantal leerlingen dat doorstroomt van 5 havo naar 5 vwo. De teruggang is ook te verklaren door de alternatieve route om vanuit de HAVO via een HBO-propedeuse naar een WO-opleiding te gaan.

De tweede fase is de benaming voor de in 1998 ingevoerde inrichting van de bovenbouw van het havo en vwo. Tijdens deze fase kunnen leerlingen een gedeeltelijk vaststaand vakkenpakket of 'profiel' kiezen. Het idee is dat leerlingen zelfstandiger werken dan voorheen.

Meisje profiteert dubbel van tweede fase
Bron: Reformatorisch Dagblad - ANP - Onderwijs - 23-02-2011

MAASTRICHT (ANP) – Meisjes profiteren dubbel van de tweede fase die sinds 1998 is ingevoerd in de hoogste klassen van havo en vwo.

Meisjes zijn van nature beter in studievaardigheden die voor de tweede fase belangrijk zijn, zoals zelfstandig werken en plannen, stelde onderzoeker C. Meng van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht gisteren.

Daarnaast zijn de vaardigheden die jongens beter liggen, bijvoorbeeld analytisch denken, minder belangrijk geworden voor de eindbeoordeling. „De balans in de beoordelingscriteria aan het eind van havo en vwo lijkt door te slaan in het voordeel van de meisjes”, aldus Meng.

Het ROA presenteerde gisteren de resultaten van een eerste landelijk onderzoek naar de redenen dat meisjes het de laatste tien jaar in het voortgezet onderwijs beter doen dan jongens.

Sinds halverwege de jaren negentig zitten er meer meisjes dan jongens op het vwo. Ook op de havo rukken de meisjes op. Beduidend meer meisjes dan jongens verlaten havo en vwo met een einddiploma.

Het ROA stelt dat de invoering van de tweede fase hier een negatieve rol in speelt, aangezien meisjes onmiskenbaar in het voordeel zijn ten opzichte van de jongens. De onderzoekers vinden het noodzakelijk dat ‘jongensvaardigheden’ zwaarder gaan meetellen in het eindresultaat.

Meisjes profiteren ook meer van de verbeterde aansluiting van middelbaar op hoger onderwijs, een van de redenen voor de invoering van de tweede fase, aldus het ROA.

Het debat in de gefeminiseerde linkse kerk:

VARA’s Joop-debat: Jongens en meisjes in aparte klassen
Bron: VARA - Joop.nl - Radio 1 - Reageer (2) - 22 februari 2011

Jongens en meisjes op de middelbare school moeten in gescheiden klassen geplaatst worden. Dat vindt oud docente Anne Rensen. Dirck van Bennekom, schoolbestuurder in de regio Nijmegen is tegen.

Jongens en meisjes moeten op de middelbare school gescheiden les krijgen, zegt oud-docente Anne Rensen, dat is beter voor beide. Maar gaan we dan terug naar de jaren vijftig?

Laatste Reacties - Reageer

simon lagroht, wo 23 februari 2011 01:11
Mijn duit in het zakje uit eigen ervaring: Leraren gaan vaak veeel te langzaam door de stof heen waardoor je bijkans in slaap valt en niet meer oplet. Ik heb schriften waar alleen maar tekeningen in staan en dan nog haal je het jaar. Het zou mij niets verbazen als een hoop van die jongens veel beter zouden presteren als ze wat meer onder druk zouden worden gezet, geen begrip en geduld maar drillen die hap en ze geen lucht gunnen, zo moet het :-)

rose red, di 22 februari 2011 17:49
Jongens en meisjes apart op school? Voer dan ook de schooluniformen in, dan is iedereen gelijk gekleed, geen uitdagende tienertopjes, geen tatoo's zichtbaar, geen korte rokjes, geen spijkerbroeken wat op de heupen blijft hangen, geen dure merken schoenen, geen make up, kortom, dan pas krijg je de gillende hormonen stil.

m. - 24 februari 2011 12:04
Het is toch altijd weer hetzelfde....het onderwijs gaat hartstikke achteruit....en dhr. van Bennekom heeft het al weer over hoe het allemaal in Engeland en de VS loopt. WE ZIJN NIET DE VS!!!!!! We zijn Nederland en we kunnen hier ook wel op conclusies komen. Mevrouw heeft groot gelijk. Mijn zoon is in Nijmegen op school en zijn leerkrachten zijn 90% vrouwen!!! Hij ziet dat meisjes worden bevoordeeld. En hij is een goede leerling. Sowieso er wordt aan de verkeerde kant bespaard. Kleine klassen, en eindelijk maar een keer tegen de overheid in gaan!

rona - 22 februari 2011 13:35
Daar ben ik absoluut op tegen. Niet alle jongens zijn gelijk en ook niet alle meisjes zijn hetzelfde. Die groepen worden dan erg ongelukkig.

Haal jongens en meisjes uit elkaar
Bron: VARA - Joop.nl - Anne Rensen - Reageer (138) - 1952 x bekeken - 22 februari 2011

Geef jongens en meisjes gescheiden les, dan hebben ze minder last van gierende hormonen, vindt Anne Rensen

Zondagavond ging in het televisieprogramma Brandpunt een van de programmaonderdelen over het grote verschil in studiehouding en studieresultaten tussen jongens en meisjes in het middelbaar onderwijs. Men deed het voorkomen alsof dit pas sinds kort duidelijk was geworden.

Ik heb meer dan veertig jaar als docent in het middelbaar onderwijs lesgegeven, zowel aan alleen jongens als aan alleen meisjes en uiteraard het meest aan de ons al jaren bekende gemengde klassen. Mijn ervaring, en vervolgens mijn conclusie is, dat een gemengde school fantastisch is, maar dat je de seksen in het lokaal moet scheiden, wil je adequate studieresultaten krijgen.

Een groep van veertig meisjes werkt geconcentreerder en schiet harder op dan een groep van pakweg vijfentwintig jongens. Als je enkel jongens of meisjes hebt, kan je de aanpak, de lesmethoden en de studieadviezen veel beter toespitsen. Bovendien is in beide gevallen de rust groter, omdat de jongens en meisjes minder last hebben van gierende hormonen. Men zou zelfs verschillende roosters kunnen maken, want mijn ervaring leerde me, dat het eerste uur voor jongens meestal min of meer verspild was.

Geloof me, ik kan het weten. Als ik dit in gesprekken weleens opperde, werd ik vaak nogal vreemd aangekeken. Desondanks begrijp ik nog steeds niet, dat deze aanpak niet wordt onderzocht. Het kost weinig om de klassegrootte aan te passen aan de seksen. In het gemiddeld aantal leerlingen zal het niet uitmaken. De aanpak kan gedifferentieerder en het resultaat is vele malen bevredigender. Daarnaast is er voor en na school en in de pauzes nog ruimte genoeg voor alle contacten tussen jongens en meisjes.

Anne Rensen is oud-onderwijzer. Dinsdag om 11:45 uur gaat ze in De Gids FM op Radio 1 in debat met Dirck van Bennekom, schoolbestuurder. Luister hier het debat terug.

Laatste Reacties (138) - Reageer

Media-artikelenoverzicht

woensdag, februari 23, 2011

728. Symposium in teken van kinderopvang in Nederland - Pedagoog Louis Tavecchio neemt afscheid van UvA

Symposium in teken van kinderopvang in Nederland
Bron: Universiteit van Amsterdam - Nieuws en Agenda - Gepubliceerd op 23 februari 2011

Prof dr. Louis Tavecchio neemt op 3 maart afscheid als bijzonder hoogleraar Kinderopvang aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Voor deze gelegenheid wordt een symposium georganiseerd met als centrale thema de kwaliteit van de kinderopvang en de rol die wetenschappelijk onderzoek, de kinderopvangbranche en ouders van jonge kinderen hierbij spelen.

Tavecchio blikt in zijn afscheidsrede terug op het onderzoek naar kinderopvang in Nederland. Daarbij zal hij onder andere aandacht besteden aan het belang van een goede opleiding van pedagogisch medewerkers in de kinderopvang, vanwege hun betekenis als een van de belangrijkste kwaliteitsbepalende factoren. Ook pleit hij voor meer experimenteel onderzoek in pedagogiek en kinderopvang, bijvoorbeeld in de vorm van interventies ter verbetering van de pedagogische kwaliteit, en onderzoek naar de rol en mogelijk unieke bijdrage van (meer) mannen in de kinderopvang. Ten slotte maakt Tavecchio de balans op van internationaal longitudinaal onderzoek naar de langetermijneffecten van kinderopvang op de latere ontwikkeling van kinderen.

Verdere sprekers tijdens het symposium zijn Gert Boonekamp (voormalig bestuurslid Fie van der Hoop-fonds), Wolfgang Tietze (hoogleraar aan de Freie Universität Berlin), Anja Hol (directeur Humanitas), Gjalt Jellesma (voorzitter BOinK) en Jo Hermanns (UvA-hoogleraar). Zij gaan in op het centrale kinderopvangthema en de belangrijke bijdrage die Louis Tavecchio hieraan heeft geleverd.

Over Louis Tavecchio
Tavecchio is als hoogleraar altijd zichtbaar geweest in zowel het wetenschappelijke onderzoek als de praktijk van de kinderopvang en de landelijke media. Hij is de drijvende kracht geweest achter diverse empirische studies naar de kwaliteit van de Nederlandse dagopvang. Zo was Tavecchio penvoerder en coördinator van het Nederlands Consortium Kinderopvangonderzoek (NCKO), dat na de oprichting in 2002 verschillende studies heeft verricht naar de dagopvang voor nul- tot en met vierjarigen. Ook heeft hij door zijn colleges vele studenten (blijvend) weten te boeien voor onderzoek en kinderopvang als een relevant deelgebied van de pedagogiek. De continuering van de leerstoel voor kinderopvang onderstreept het belang van de kinderopvangsector en vormt tevens een erkenning voor Tavecchio's belangrijke werk op dit terrein.

Tijd en plaats
Het symposium vindt plaats op 3 maart 2011 in de Teekenzaal van Felix Meritis, Keizersgracht 324 in Amsterdam. Aanvangstijd is 14.00 uur.

UvA : Pedagoog Louis Tavecchio neemt afscheid van UvA
Bron: Werken in Kinderopvang - Geschreven door Administrator | woensdag, 23 februari 2011 19:30

Prof dr. Louis Tavecchio neemt op 3 maart afscheid als bijzonder hoogleraar Kinderopvang aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Voor deze gelegenheid wordt een symposium georganiseerd met als centrale thema de kwaliteit van de kinderopvang en de rol die wetenschappelijk onderzoek, de kinderopvangbranche en ouders van jonge kinderen hierbij spelen.

Tavecchio blikt in zijn afscheidsrede terug op het onderzoek naar kinderopvang in Nederland. Daarbij zal hij onder andere aandacht besteden aan het belang van een goede opleiding van pedagogisch medewerkers in de kinderopvang, vanwege hun betekenis als een van de belangrijkste kwaliteitsbepalende factoren. Ook pleit hij voor meer experimenteel onderzoek in pedagogiek en kinderopvang, bijvoorbeeld in de vorm van interventies ter verbetering van de pedagogische kwaliteit, en onderzoek naar de rol en mogelijk unieke bijdrage van (meer) mannen in de kinderopvang. Ten slotte maakt Tavecchio de balans op van internationaal longitudinaal onderzoek naar de langetermijneffecten van kinderopvang op de latere ontwikkeling van kinderen.

Verdere sprekers tijdens het symposium zijn Gert Boonekamp (voormalig bestuurslid Fie van der Hoop-fonds), Wolfgang Tietze (hoogleraar aan de Freie Universität Berlin), Anja Hol (directeur Humanitas), Gjalt Jellesma (voorzitter BOinK) en Jo Hermanns (UvA-hoogleraar). Zij gaan in op het centrale kinderopvangthema en de belangrijke bijdrage die Louis Tavecchio hieraan heeft geleverd.

Over Louis Tavecchio
Tavecchio is als hoogleraar altijd zichtbaar geweest in zowel het wetenschappelijke onderzoek als de praktijk van de kinderopvang en de landelijke media. Hij is de drijvende kracht geweest achter diverse empirische studies naar de kwaliteit van de Nederlandse dagopvang. Zo was Tavecchio penvoerder en coördinator van het Nederlands Consortium Kinderopvangonderzoek (NCKO), dat na de oprichting in 2002 verschillende studies heeft verricht naar de dagopvang voor nul- tot en met vierjarigen. Ook heeft hij door zijn colleges vele studenten (blijvend) weten te boeien voor onderzoek en kinderopvang als een relevant deelgebied van de pedagogiek. De continuering van de leerstoel voor kinderopvang onderstreept het belang van de kinderopvangsector en vormt tevens een erkenning voor Tavecchio's belangrijke werk op dit terrein.

Tijd en plaats
Het symposium vindt plaats op 3 maart 2011 in de Teekenzaal van Felix Meritis, Keizersgracht 324 in Amsterdam. Aanvangstijd is 14.00 uur.

dinsdag, februari 15, 2011

720. Vrouwelijke partner van gescheiden vader schrijft aan Vaderkenniscentrum|SKO : ‘In een land als Nederland heeft een vader gewoon niets te vertellen.’

Toelichting vooraf:
Hieronder volgt de brief die de nieuwe vrouwelijke partner van een gescheiden vader aan Vaderkenniscentrum|SKO schreef over de omgang van haar partner als vader met zijn beide kinderen die bij moeder verblijven.

Daniëlle (*), de nieuwe partner van gescheiden vader Henk (*), beschrijft daarin wat Henk (*) als vader met een omgangsregeling met zijn beide kinderen (een zoontje en een dochter) bij de moeder van de kinderen overkomt. Daaruit blijkt dat er voor een gescheiden vader in Nederland eigenlijk nog steeds maar weinig verbeterd is.

Het verhaal is er een uit velen en de beschreven chicanes zijn voor Vaderkenniscentrum|SKO zeer herkenbaar als typerend voor de wijze waarop in Nederland veel gescheiden vaders tegemoet (kunnen) worden getreden door de moeders en ex-partners, die na een scheiding in het Nederlandse familierechtsysteem het hoofdverblijf over de kinderen hebben verkregen.

Op 15 februari 2011, schreef Daniëlle (*) het volgende aan Vaderkenniscentrum|SKO:


-----------------------------------------

Beste Peter (**),

Ik weet niet of wij ergens aan kunnen bijdragen, maar zal hierbij even aangeven waar wij mee zitten en te maken hebben.

Het gaat hier om de ex van mijn man en hun gezamenlijke twee kinderen. Wat onze grote frustratie in dit land is, is dat het een land voor moeders is. Zowel het rechtssysteem als scholen en andere instanties zijn alleen maar pro moeder. En als vader kan en mag je niets. Wij hebben te maken met een vrouw, die moeder is van twee kinderen, maar die in mijn ogen het woord moeder niet waard is. Nou denk je, dat is jullie kant van het verhaal. Maar hierbij geef ik een voorbeeld van hoe ze is.

De zoon zit op voetbal. Hij heeft niet echt een inspanning naar de sport, want hij traint maar een keer in de week. De andere keer wil hij spelen met vriendjes of iets anders. Dat hij op voetbal zit, is wederom door de moeder zo geregeld, en niet in overleg met de vader gegaan. Nu komt het. Vader heeft een beurs in Duitsland, en hierdoor haalt hij de kinderen niet vrijdagavond op maar zaterdagochtend. Op vrijdagavond om kwart over tien (geen tijd om te bellen) wordt er gebeld door de moeder. Ze spreekt de voicemail in dat de zoon wil voetballen en of de vader hem dan maar op haalt en met hem mee gaat naar de voetbal. Om tien over 12 heeft ze nog een sms gestuurd dat de vader nog niet had gereageerd en dat de zoon wil voetballen. Zaterdagochtend komt de vader aan de deur bij de moeder en daar staat de zoon in voetbalkleren. Vader zegt nog, gaat het wel door vanwege het weer. Moeder zegt ja. Vader stelt zoon de keus of voetballen of met de vader mee te gaan. Zijn dochter ziet hij trouwens geen eens. Die wordt blijkbaar weggehouden. Zoon kiest voetbal. Vader gaat naar huis terug. Weet wel dat dit een rit is van ruim 75 kilometer heen en 75 kilometer terug.

Nu denk je misschien, waarom gaat de vader niet mee naar het voetballen. Dit is wat er achter zat. De kinderen zijn naderhand zaterdagmiddag gebracht en hebben het werkelijke verhaal verteld.

De moeder heeft donderdag gevraagd aan de zoon, wil je voetballen. Wederom op vrijdag weer aan de zoon gevraagd wil je voetballen. Toen heeft ze pas gebeld om kwart over 10 naar de vader dat de zoon wil voetballen. Terwijl op teletekst om tien uur al stond dat het afgelast was. Daarna heeft ze om 10 over twaalf een sms gestuurd, omdat ze nog geen reactie had gehad. Die zelfde avond is er om elf uur op de site van de voetbalvereniging gezet dat alles is afgelast. Zaterdagochtend vraagt de zoon nog aan de moeder gaat het wel door. Ja, zegt ze. Want ze had nog op de site gekeken. Ze laat de zoon zijn voetbalkleren aan trekken en laat hem klaar staan bij de deur voor zijn vader. Die hem op dat moment een keus voorlegt.

Het hele verhaal is dus in scene gezet door een moeder die het woord moeder niet waard is. En dit is maar een voorbeeld zo hebben we er nog meer. Maar je kunt als vader niets. Ja, een rechtszaak aanspannen, en een berg geld (geld wat we ook niet hebben) kwijt zijn, en er nog niet mee opschieten. Want in dit land ben je als moeder zo machtig. Terwijl er juist moet gekeken worden naar de situatie en niet bij voorbaat de moeder het voordeel van de twijfel geven.

Want waar het om gaat is dat van de gemiddeld 30 dagen die een maand heeft de kinderen er 26 dagen bij hun moeder zijn en maar 4 bij hun vader. En deze 4 dagen is ze zo aan het verpesten elke keer, dat de kinderen onderhand niet meer willen komen. Uitgerekend in die 4 dagen dat de kinderen bij hun vader zijn plant de moeder zonder overleg activiteiten in voor de kinderen. Want als de kinderen bij hun vader zijn, wil je als vader dat ze ook zelf iets (kunnen) opbouwen. En contacten opdoen. Dus hadden we die zaterdag, waarop dit heeft plaats gevonden, voor de kinderen al geregeld om met vriendjes te spelen. En dat ging nou ook weer niet door alleen maar omdat de moeder de vader wil pesten of dat ze gewoon wil laten zien wat ze voor macht heeft over de kinderen ten over staan van de vader.

Het gaat er daarbij niet om dat de vader niet naar het voetbal wil. Dat is niet zo, als de moeder wat meer overleg had gehad en dat je ziet dat de zoon ook echt heel graag wil voetballen dan had je als vader natuurlijk geprobeerd om in het belang van je kind af en toe wel met hem naar de voetbal te gaan. We hebben natuurlijk ook met een grote afstand te maken tussen ons en waar de kinderen voornamelijk verblijven. Het is dus geen onwil van de vader en zeker niet om de moeder dwars te zitten. Maar wij hebben al zoveel gedaan in het verleden in het belang van de kinderen, dat het een keer ophoud als de moeder continue een beslag wil leggen op de paar dagen die de kinderen bij vader zijn. Ze zou juist blij moeten zijn dat ze bij vader het naar de zin hebben. Maar nee, deze moeder (een te groot woord voor haar) niet.

Ik heb er weleens over nagedacht om het allemaal op te schrijven en wie weet of iemand er een boek van wil maken en publiceren. Dit om mijn ervaringen kenbaar te maken en wie weet wordt er dan een keer wat gedaan door instanties. Maar eigenlijk ben ik nu op een punt dat ik nergens meer vertrouwen in hebt. En dat is heel erg. Want in deze situatie zijn geen winnaars alleen maar verliezers. Want ook al denkt de moeder hiermee een punt te maken. Zij is niet gelukkig. De kinderen krijgen steeds meer psychische klachten en zullen niet opgroeien als stabiele volwassenen. En de vader verliest zijn kinderen en hoopt dat als ze ouder zijn in gaan zien dat hun vader altijd eerlijk is geweest en alles heeft gedaan wat in zijn vermogen was om te zorgen dat het goed ging met de kinderen. Hij kan zich zelf in de spiegel aan kijken en zeggen dat hij over de moeder nog nooit iets kwaads heeft gezegd. Aan de andere kant kunnen ze dat niet zeggen.

Dus, dit is een beetje waarom we moedeloos worden van de situatie voor gescheiden vaders en de berichtgeving daarover. Er komt alleen maar informatie voorbij. Maar er verandert nooit eens iets concreets. En ook nooit eens iets positiefs met betrekking tot de positie van de gescheiden vader in onze samenleving.

Met vriendelijke groeten,

Daniëlle (*)


(*) De in de tekst gebruikte namen zijn wegens de privacy gefingeerd. De echte namen zijn bekend bij de redactie van deze website. Betrokkene gaf toestemming voor geanonimiseerde plaatsing van hun verdrietige ervaringen op de website van Vaderkenniscentrum|SKO.
(**) Peter Tromp is vrijwilliger/coördinator en luisterend oor van Vaderkenniscentrum|SKO


Nawoord
Wilt u ook uw ervaringen met de omgangsregeling met de kinderen bij hun moeder (of soms ook de vader) beschrijven? Schrijf ons dan op emailadres vaderkenniscentrum{at}gmail.com o.v.v. 'Mijn omgangservaringen voor de website van Vaderkenniscentrum|SKO'.

Beide ouders doen ertoe voor kinderen, ook na een scheiding. Uit de onderzoeksliteratuur blijkt onomstotelijk dat ook vaders voor hun kinderen erg belangrijk zijn, maar gescheiden vaders worden in het Nederlandse familierechtsysteem rechteloos en machteloos gemaakt om een zinvolle en betekenisvolle relatie met hun kinderen te kunnen onderhouden. Eindeloze en verdrietig makende chicanes door de moeder waarbij de kinderen verblijven zijn vaak hun deel.

Veel Nederlanders begrijpen echter vaak maar weinig van de vele problemen, de veelal vruchteloze (en ook geld verslindende) pogingen en de opofferingen en grote moeite die gescheiden vaders zich ondanks of dankzij het falende Nederlandse familierechtsysteem (moeten) getroosten om er toch - en soms maar voor een paar luttele en voor echt vaderschap ontluisterende toegemeten en steeds wisselende uurtjes in zo'n jeugdzorghok dat tegenwoordig 'omgangshuis' heet - te kunnen zijn voor hun kinderen die na een scheiding bij de omgangsfrustrerende moeder en ex-partner verblijven. Het onttrekt zich aan hun oog, is de ver van mijn bed show, of er wordt juist in stilte geleden en vaak niet over gesproken uit angst om het niet nog erger te maken.

Daarom is het belangrijk dat u wel schrijft over wat u overkomt bij uw inspanningen om er voor uw kinderen te kunnen zijn en de ervaringen die u daarbij opdoet, zodat anderen beter kunnen begrijpen dat hier nu ook eindelijk echt iets aan gedaan moet worden. Vaders doen ertoe. Echt!!

zondag, februari 13, 2011

718. Jongenscrisis in het onderwijs (ITS rapport, juni 2010) - Achterstand jongens in voortgezet onderwijs nog steeds niet aangepakt (KRO - Brandpunt )

Gerelateerd artikel:

  • Jongenscrisis in het onderwijs (ROA-rapport, januari 2011) - Gefeminiseerde overleg- en praathuiscultuur in 'Studiehuis' van voortgezet onderwijs gaat ten koste van onderwijsprestaties van jongens, Vaderkenniscentrum, 27 februari 2011; http://vaderkenniscentrum.blogspot.com/2011/02/732a.html
Waarom wordt de huidige achterstand van jongens in het voortgezet onderwijs niet aangepakt? 
Bron: KRO - Brandpunt, 13-02-2011

Get Microsoft Silverlight Bekijk de video in andere formaten.

Waren het begin jaren 90 de meisjes die fors achterliepen op de jongens in het voortgezet onderwijs, nu zijn de rollen volledig omgedraaid. De cijfers liegen er niet om.

Jongens verlaten school vaker zonder diploma, ze zijn oververtegenwoordigd in het speciaal onderwijs, jongens blijven vaker zitten en presteren structureel onder hun niveau. Was de achterstand van de meisjes een sociologisch probleem, de huidige achterstand van de jongens is vooral een onderwijskudig probleem. De achterstand van meisjes leidde tot maatschappelijk debat en campagnes, maar een aanpak van de huidige achterstand van jongens blijft uit.

Aart Zeeman zoekt uit waarom niemand zich druk maakt over de stelselmatige achterstelling van jongens op de middelbare school.


Interview rector Joost van Rijn van het Lek en Linge-college
Bron: KRO-Brandpunt, 13-02-2011

Get Microsoft Silverlight Bekijk de video in andere formaten.


Rector Joost van Rijn van het Lek en Linge-college vindt dat het huidige Nederlandse onderwijs jongens willens en wetens in de kou laat staan: “En de reflex die men overwegend heeft: ja maar die meisjes doen het toch goed. Ik hoor zelfs wel eens: dat is toch helemaal niet erg dat die jongens het minder goed doen. Terwijl ik denk van: dat zijn dezelfde mensen die het in de jaren tachtig ontzettend erg vonden dat die emancipatie van die meisjes zo moeizaam op gang kwam. Dan denk ik: 'Nu zou je het toch echt moeten aantrekken, want het is een verspilling van talent'.”

Interview met professor Jelle Jolles van de Vrije Universiteit
Bron: KRO-Brandpunt, 13-02-2011

Get
Microsoft Silverlight Bekijk de video in andere formaten.


'Meisjes kunnen leren van jongens. Dat ondernemende is iets waar onze samenleving ook behoefte aan heeft. Dus het is heel erg als jongens uitvallen. Jongens kunnen een voorbeeld zijn voor meisjes', zegt hoogleraar Jelle Jolles van de Vrije Universiteit. 'Meisjes kunnen op een al wat jongere leeftijd plannen en prioriteren. Zij staan open voor de kritiek van elkaar en van de leraar. Zij pakken dat op en maken daar een plan van. Jongens, die zijn speels, zijn minder goed in dat plannen.'

Rapport: De onderwijsachterstand van jongens
Bron: KRO-Brandpunt, 13-02-2011

    Een rapport over de achterstand van jongens in het onderwijs geschreven door Geert Driessen en Annemarie van Langen.

    Rapport: “De onderwijsachterstanden van jongens”

    http://www.cool5-18.nl/publicatiesbo

    In sommige landen, waaronder Engeland en de Verenigde Staten, bestaat ongerustheid over het feit dat jongens in het onderwijs in een achterstandspositie dreigen te geraken. Ook in Nederland worden daarover zorgen geuit. Op verzoek van het Ministerie van OCW heeft het ITS daarom de onderwijspositie in kaart gebracht van jongens en meisjes in het primair onderwijs en de eerste vier jaren van het secundair onderwijs in Nederland. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de eerste meting van COOL5-18 en diens voorloper het Prima-cohortonderzoek.

    De resultaten laten zien dat er qua cognitieve competenties geen sekseverschillen zijn; die zijn er wel wat de niet-cognitieve competenties betreft, waarbij jongens met name qua gedrag en werkhouding ongunstiger scoren. Jongens nemen ook op de meeste onderdelen van de schoolloopbaan een minder gunstige positie in dan meisjes.

    Het rapport van dr. Geert Driessen en dr. Annemarie van Langen (2010) De onderwijsachterstand van jongens. Omvang, oorzaken en interventies kan worden gedownload door hier (pdf) te klikken.

    Conclusies en samenvatting - De onderwijsachterstand van jongens - Omvang, oorzaken en interventies

    Volledig rapport: http://www.cool5-18.nl/pdf-bestanden/De%20onderwijsachterstand%20van%20jongens.pdf

    Geert Driessen
    Annemarie van Langen

    M.m.v. Hetty Dekkers & Sanne Elfering

    ITS – Radboud Universiteit Nijmegen, Juni 2010

    Managementsamenvatting

    Het ITS heeft in dit rapport de onderwijspositie van jongens in vergelijking tot die van meisjes geïnventariseerd, zowel qua cognitieve competenties, niet-cognitieve competenties als schoolloopbanen en zowel in het primair onderwijs als in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs in Nederland en enkele andere landen. Deze inventarisatie is een update van de trendstudie die het ITS in 2006 heeft uitgevoerd naar nationale en internationale verschillen in schoolprestaties en onderwijsloopbanen van jongens en meisjes. De aanleiding voor deze update wordt gevormd door recente berichten in de media dat de onderwijsachterstand van jongens ten opzichte van meisjes de laatste jaren groter zou zijn geworden. Hierover zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld, waarna de staatsecretarissen voor primair onderwijs en voor voortgezet en beroepsonderwijs eind 2009 toegezegd hebben om onderzoek te laten doen naar de onderwijspositie van jongens.

    Op grond van de uitgevoerde inventarisatie kunnen de volgende conclusies worden getrokken over het bestaan van een onderwijsachterstand van jongens:
    • In termen van cognitieve competenties is in Nederland er geen sprake van een systematische achterstand van jongens in vergelijking tot meisjes; noch in het primair onderwijs, noch in de eerste vier jaar van het voortgezet onderwijs. De geconstateerde sekseverschillen in prestaties zijn namelijk enerzijds vrij beperkt, anderzijds afwisselend in het voordeel van de meisjes (bij taal en lezen) of de jongens (bij rekenen/wiskunde).
    • De gevonden sekseverschillen in niet-cognitieve competenties zijn soms wèl vrij aanzienlijk, en suggereren bovendien af en toe wel een ongunstigere onderwijspositie van jongens dan van meisjes. In het basisonderwijs worden jongens beduidend zwakker dan meisjes beoordeeld op werkhouding en sociaal gedrag; in groep 8 meer nog dan in groep 2. Onder zorgleerlingen in het regulier onderwijs en leerlingen van het speciaal onderwijs vertonen veel meer jongens dan meisjes gedrags- en concentratiestoornissen. Van andere geconstateerde sekseverschillen in niet-cognitieve competenties is minder duidelijk aan te geven wat het effect is op de onderwijspositie. Zo beschouwen jongens in het voortgezet onderwijs zichzelf als veel minder mild dan meisjes; zij gaan conflicten dan ook minder uit de weg. Ook zijn jongens naar eigen zeggen emotioneel stabieler en hebben zij meer zelfvertrouwen, ook in hun onderwijsmogelijkheden. Een mogelijk bruikbare interessante bevinding voor de onderwijspraktijk is dat jongens meer gemotiveerd raken door competitie, terwijl meisjes meer sociaal gemotiveerd zijn.
    • De schoolloopbanen van jongens zijn in vrijwel alle onderzochte opzichten die mede bepalend zijn voor het uiteindelijke onderwijs(eind)niveau, minder gunstig dan die van meisjes. Om te beginnen neemt een veel groter aandeel van hen deel aan vormen van speciaal onderwijs. Daarnaast blijkt dat jongens in het voortgezet onderwijs vaker dan meisjes doubleren, vaker deelnemen aan de lagere onderwijsniveaus, vaker uitstromen als voortijdig schoolverlater en afstromen naar een lager niveau. Bij al deze aspecten van de vo-schoolloopbaan lopen de sekseverschillen zelden op tot meer dan een paar procent, maar in absolute aantallen gaat het daarmee toch om duizenden leerlingen.
    • Het voorafgaande beeld geldt voor jongens en meisjes als totale groep, maar vrijwel steeds ook, en in gelijke mate, voor de afzonderlijk onderscheiden sociaal-etnische groepen. Met andere woorden: de gehanteerde gegevens wijzen niet op enige vorm van interactie tussen sociaal-etnisch milieu en sekse die ertoe zou leiden dat bepaalde groepen jongens in het Nederlandse onderwijs systematisch een grotere achterstand op de meisjes hebben dan andere.
    • De bovenbeschreven situatie heeft betrekking op de huidige stand van zaken; er zijn echter weinig aanwijzingen gevonden dat deze sterk verschilt van de situatie van vijf tot tien jaar geleden. Er is dus geen sprake van dat in de laatste jaren in Nederland grote veranderingen zijn opgetreden in de onderwijspositie van jongens in vergelijking tot die van meisjes.
    In dit rapport wordt tevens verslag gedaan van een internationale literatuurstudie naar de verklaringen voor de achterstand van jongens en naar mogelijke interventies om deze achterstand te bestrijden. De verklaringen zijn ingedeeld naar analogie van het bekende nature-nurture debat, dat draait om de vraag of eigenschappen en gedrag van mensen zijn aangeboren of aangeleerd. Recentelijk is er veel literatuur verschenen over de biologische verschillen in hersenfunctie en –ontwikkeling tussen jongens en meisjes, die zouden leiden tot sekseverschillen in het onderwijs. Aanvullend hierop, soms ook in strijd hiermee, is er echter ook veel onderzoek uitgevoerd naar de invloed vanuit de omgeving - ouders, leeftijdsgenoten, school en docenten, maatschappelijke context - op het ontstaan van sekseverschillen in het onderwijs. In dit rapport geven we een overzicht van de argumenten die vanuit beide invalshoeken worden aangedragen, en beschrijven tevens de voorgestelde interventies en oplossingen om de achterstand van jongens te bestrijden. Deze zijn in drie typen te onderscheiden: pedagogisch-didactische maatregelen (bijv. het aanleren van onderwijsstrategieën aan docenten, gericht op de specifieke behoefte van jongens aan meer competitie, practicum en/of beweging), sociaal-culturele maatregelen (bijv. programma’s om het zelfbeeld van jongens te verhogen of hun antischool-houding te keren) en organisatorische maatregelen (zoals seksegescheiden onderwijs of het aantrekken van meer mannelijke docenten).

    6 Samenvatting en conclusies

    6.1 Aanleiding en opzet van deze studie

    Deze studie is een update van het onderzoek naar sekseverschillen in onderwijsloopbanen dat het ITS in 2006 heeft uitgevoerd. De reden voor deze update wordt gevormd door berichten dat de onderwijsachterstand van jongens ten opzichte van meisjes de laatste jaren groter zou zijn geworden. Deze achterstand zou met name in het primair onderwijs en de eerste jaren van het voortgezet onderwijs worden opgebouwd. Naar aanleiding van genoemde berichten zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld, waarna de staatsecretarissen voor primair onderwijs en voor voortgezet en beroepsonderwijs eind 2009 toegezegd hebben om onderzoek te laten doen naar de onderwijspositie van jongens.

    Het onderzoek bestaat uit twee delen. Ten eerste een inventarisatie van de positie van jongens in vergelijking tot die van meisjes in het Nederlandse onderwijs en ook in enkele andere landen. Ten tweede een literatuurstudie naar de oorzaken van een eventuele jongensachterstand en naar mogelijke interventies om deze te bestrijden. Wat de inventarisatie van de onderwijspositie betreft, is onderscheid gemaakt naar cognitieve competenties (o.a. taal, lezen, rekenen/wiskunde), niet-cognitieve competenties (persoonlijkheidskenmerken, engagement en motivatie) en schoolloopbanen (o.a. doubleren, deelname aan speciaal onderwijs en v.o.-niveau, voortijdig schoolverlaten, op- en afstroom, examenresultaten en sector/profielkeuze). De relatieve positie van jongens en meisjes op deze drie gebieden in zowel primair onderwijs als in de eerste vier leerjaren van het secundair onderwijs is in kaart gebracht. Ook ontwikkelingen in deze positie in de afgelopen jaren zijn in de studie betrokken. Daartoe is enerzijds de stand van zaken per 2006 samengevat, zoals die naar voren komt in het vorige ITS-rapport over sekseverschillen, en anderzijds een aanvulling hierop gegeven aan de hand van actuele onderzoeksdata. In deze samenvatting concentreren we ons vooral op deze update.

    Waar de beschikbare gegevens het toelieten, hebben we de sekseverschillen in onderwijspositie niet alleen voor de groep leerlingen als geheel in kaart gebracht, maar ook nog binnen onderscheiden sociaal-etnische groepen. Daardoor kon worden nagegaan welke groepen jongens het meeste risico op achterstand lopen en of het probleem zich mogelijkerwijs concentreert op kansarme autochtone jongens, zoals bijvoorbeeld in Engeland wel wordt gesuggereerd.

    6.2 Sekseverschillen in cognitieve competenties

    Voor het interpreteren van sekseverschillen in cognitieve en niet-cognitieve competenties is in dit hele rapport gebruik gemaakt van dezelfde maat; de zogenaamde effect size (ES). De algemene vuistregel is dat een ES van 0,20 een klein verschil betreft, een ES van 0,50 een middelmatig verschil en een ES van 0,80 een groot verschil.

    Nederlandse studies in het basisonderwijs
    Uit de actuele data, verzameld in de landelijke cohortonderzoeken van PRIMA en COOL 5-18 , maar ook in PPON en JPO, komt het volgende beeld naar voren. De cognitieve competenties van jongens en meisjes in het Nederlandse basisonderwijs verschillen wel van elkaar, maar deze verschillen zijn over het algemeen hooguit klein te noemen, een enkele keer oplopend naar middelmatig. Bovendien zijn jongens en meisjes beurtelings in het voordeel; de jongens hebben een voorsprong op de meisjes bij de domeinen rekenen/wiskunde, wereldoriëntatie en Engels, de meisjes juist een voorsprong op de jongens bij de domeinen (Nederlandse) taal en lezen. Een indruk hiervan wordt gegeven in Grafiek 6.1, die overigens uitsluitend betrekking heeft op de toetsprestaties en CITO-Eindtoetsscores die in COOL in 2007 zijn verzameld.

    Grafiek 6.1 – De effect sizes van de sekseverschillen in cognitieve competenties in het basisonderwijs. Bron: COOL 5-18 2007. Negatieve ES: meisjes>jongens; positieve ES: jongens>meisjes



    In de PRIMA- en COOL-bestanden konden ook de sekseverschillen in prestaties binnen verschillende sociaal-etnische categorieën worden berekend. Deze bleken in grote lijnen weinig van elkaar of het algemene beeld af te wijken. Daaruit mag worden geconcludeerd dat er geen specifieke sociaal-etnische groepen in het basisonderwijs zijn waar het sekseverschil in prestaties systematisch groter of kleiner is dan daarbuiten.

    Nederlandse studies in het speciaal (basis)onderwijs en onder zorgleerlingen in het basisonderwijs
    Uit de beschikbare studies naar de cognitieve competenties van zorgleerlingen in het basisonderwijs en van leerlingen in het speciaal (basis)onderwijs, blijkt dat in deze groepen slechts beperkte sekseverschillen in prestaties voorkomen, die afwisselend in het voordeel van jongens en meisjes zijn.

    Nederlandse studies in het voortgezet onderwijs
    In de landelijke cohortonderzoeken in het Nederlands voortgezet onderwijs (VOCL en COOL) zijn de prestaties van derdeklassers gemeten. Uit de resultaten blijkt dat de sekseverschillen over het algemeen te typeren zijn als tamelijk of zelfs zeer klein, behalve bij werkwoordspelling waar het een middelmatig verschil betreft. Jongens zijn vooral in het voordeel bij wiskunde, meisjes bij genoemde werkwoordspelling en bij begrijpend lezen. Een overzicht van de resultaten wordt gegeven in Grafiek 6.2, die wederom uitsluitend betrekking heeft op de toetsprestaties die in COOL in 2007 zijn verzameld. De genoemde omvang van de sekseverschillen in prestaties geldt in grote lijnen ook binnen de onderscheiden sociaal-etnische categorieën. Ook in het voortgezet onderwijs is er dus geen specifieke subgroep waar het sekseverschil veel groter of kleiner is dan daarbuiten.

    Grafiek 6.2 – De effect sizes van de sekseverschillen in cognitieve competenties in het voortgezet onderwijs. Bron: COOL 5-18 2007. Negatieve ES: meisjes>jongens; positieve ES: jongens>meisjes


    Internationaal vergelijkende studies
    Uit de resultaten van de internationaal vergelijkende studies PIRLS en TIMSS komen eveneens slechts kleine sekseverschillen naar voren in de prestaties onder basisschoolleerlingen. Deze zijn altijd in het voordeel van de meisjes als het gaat om lezen; bij wiskunde en natuurwetenschappen hebben jongens meestal een lichte voorsprong. In enkele landen is er nauwelijks nog een sekseverschil (Grafiek 6.3).

    Grafiek 6.3 – De effect sizes van de sekseverschillen in cognitieve competenties volgens internationaal vergelijkende studies in het basisonderwijs. Bron: PIRLS 2006, TIMSS 2007. Negatieve ES: meisjes>jongens; positieve ES: jongens>meisjes



    Tevens zijn in het internationaal vergelijkende PISA-onderzoek leerlingen in het voortgezet onderwijs van meerdere landen onderzocht. De sekseverschillen in hun toetsprestaties blijken bij natuurwetenschappen en wiskunde in alle landen heel klein. Bij lezen zijn ze beduidend groter (ES tussen 0,25 en 0,41), steeds in het voordeel van de meisjes.

    6.3 Sekseverschillen in niet-cognitieve competenties

    Nederlandse studies in het basisonderwijs
    Uit de landelijke cohortonderzoeken van PRIMA en COOL is ook informatie beschikbaar over een reeks van niet-cognitieve kenmerken van basisschoolleerlingen. Deels is deze verzameld bij de leerkrachten, in de hogere groepen ook bij de leerlingen zelf. Uit onze analyses blijkt dat in de niet-cognitieve competenties wat grotere sekseverschillen zichtbaar zijn dan in de cognitieve competenties. Met name op sociaal gedrag en werkhouding scoren de meisjes aanzienlijk gunstiger dan de jongens. Bovendien wordt het sekseverschil in werkhouding beduidend groter tussen groep 2 en groep 8. Wat betreft motivatie blijkt dat jongens sterker gericht zijn op competitie (schaal ‘performance’) dan meisjes, terwijl de meisjes sociaal gemotiveerder zijn. Qua welbevinden en taakoriëntatie scoren de meisjes veelal gunstiger, terwijl de jongens meer zelfvertrouwen hebben. Laatstgenoemde verschillen zijn echter tamelijk klein. Grafiek 6.4 geeft een overzicht van de sekseverschillen voor de niet-cognitieve competenties, zoals gemeten in COOL in 2007.

    Grafiek 6.4 – De effect sizes van de sekseverschillen in niet-cognitieve competenties in het basisonderwijs. Bron: COOL 5-18 2007. Negatieve ES: meisjes>jongens; positieve ES: jongens>meisjes



    Binnen de onderscheiden sociaal-etnische groepen zijn de sekseverschillen soms wat groter of kleiner dan algemeen; er is daarin echter opnieuw geen duidelijke trend te ontdekken. Het sekseverschil in niet-cognitieve competenties is in bepaalde sociaal-etnische groepen dus niet systematisch veel groter of kleiner dan in andere.

    Nederlandse studies in het speciaal onderwijs en onder zorgleerlingen in het reguliere onderwijs
    Recent onderzoek in het (voortgezet) speciaal (basis)onderwijs en onder zorgleerlingen in het reguliere onderwijs laat zien dat jongens veel vaker dan meisjes gedragsstoornissen en hyperactiviteit vertonen. Marokkaanse jongens lijken in dit opzicht een extra risico te lopen. Meisjes vertonen vooral vaker internaliserend probleemgedrag en emotionele problemen (o.a. faalangst).

    Nederlandse studies in het voortgezet onderwijs
    Informatie over niet-cognitieve competenties van leerlingen in het voortgezet onderwijs is recentelijk verzameld in VOCL en COOL. Er blijkt in dit opzicht sprake van soms aanzienlijke sekseverschillen, die gedeeltelijk overeenkomen met de bevindingen in het basisonderwijs. Jongens beschrijven zichzelf als beduidend minder mild en tegelijkertijd emotioneel stabieler dan meisjes, en hebben meer zelfvertrouwen. Qua motivatie blijken jongens zich aanzienlijk meer dan meisjes te laten leiden door competitie (‘performance’), meisjes zijn sociaal gemotiveerder; zie Grafiek 6.5. Binnen de onderscheiden sociaal-etnische categorieën komt een vergelijkbaar beeld naar voren.

    Grafiek 6.5 – De effect sizes van de sekseverschillen in niet-cognitieve competenties in het voortgezet onderwijs. Bron: COOL 5-18 2007. Negatieve ES: meisjes>jongens; positieve ES: jongens>meisjes



    Internationaal vergelijkende studies
    Gegevens over niet-cognitieve competenties zijn in de internationaal vergelijkende studies slechts beperkt voorhanden. Uit TIMSS blijkt dat jongens in de meeste landen – inclusief Nederland - significant meer zelfvertrouwen bij wiskunde hebben dan de meisjes. Het zelfvertrouwen bij natuurwetenschappen verschilt nauwelijks naar sekse. In PISA is vastgesteld dat jongens iets meer waarde hechten aan natuurwetenschappen dan meisjes en ook iets meer zelfvertrouwen en plezier hierin hebben. De verschillen zijn over het algemeen gering, maar in Nederland is het sekseverschil in zelfvertrouwen en plezier groter dan elders.

    6.4 Sekseverschillen in schoolloopbanen

    Voor het interpreteren van de sekseverschillen in schoolloopbanen is de effect size-maat niet bruikbaar. Het gaat nu immers niet meer om het vergelijken van scores, maar van percentuele verdelingen. De beoordeling van de relevantie van verschillen daarin moet op basis van zichtsvaliditeit gebeuren en zal sterk afhangen van het onderwerp.

    Nederlandse studies in het basisonderwijs
    Het aandeel jongens en meisjes met een advies voortgezet onderwijs van vmbo-t/havo of hoger verschilt in 2007/08 nauwelijks van elkaar, zo blijkt uit de COOL-data. Een paar jaar eerder, in 2001, kregen wel iets meer meisjes dan jongens dit advies.

    Nederlandse studies in het speciaal onderwijs en onder zorgleerlingen in het reguliere onderwijs
    Uit alle recente data (PRIMA, CFI/Statline) komt naar voren dat jongens veel meer worden doorverwezen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs dan meisjes. Het percentage jongens onder de s.o.-deelnemers varieert van circa 52% (so- en vso-doof; cluster 2) tot wel 85% (so-zmok; cluster 4). Dat is overigens geen nieuwe ontwikkeling, maar er zijn wel enkele s.o.-onderwijssoorten waar het aandeel jongens de laatste jaren nog iets is toegenomen. Het omgekeerde komt echter ook voor.

    Nederlandse studies in het voortgezet onderwijs
    Met behulp van landelijke gegevens is ten behoeve van deze studie de schoolloopbaan in de eerste vier jaar van het voortgezet onderwijs gevolgd van de hele cohort dat in 2005/06 is gestart. Daaruit blijkt dat in vrijwel alle opzichten de schoolloopbaan van de jongens ongunstiger verloopt dan die van de meisjes, met uitzondering van de examenresultaten van de onvertraagde vmbo-leerlingen (geen verschil tussen jongens en meisjes).

    Om te beginnen zijn de jongens wat ouder dan de meisjes bij hun start in het voortgezet onderwijs, hetgeen wijst op een opgelopen vertraging. Vervolgens blijkt dat een lager percentage jongens dan meisjes deelneemt aan de hogere niveaus van voortgezet onderwijs (havo en vwo) en juist een hoger percentage jongens aan de lagere niveaus (praktijkonderwijs, vmbo-bbl). Bovendien ontpoppen iets meer jongens dan meisjes zich tot voortijdig schoolverlater. De situatie van de hele cohort in het vierde verblijfsjaar (2008/09) is weergeven in Grafiek 6.6. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat van de meisjes uit de cohort 46% deelneemt aan havo of vwo en 26% aan vmbo-bbl of -kbl, terwijl deze percentages bij de jongens respectievelijk 41% en 30% zijn.

    Grafiek 6.6 – Deelname aan v.o. van cohort 2005/06 in schooljaar 2008/09. Bron: DUO



    Tevens blijken meer jongens dan meisjes van cohort 2005/06 een lwoo-indicatie te krijgen en doubleren jongens bij elke overgang vaker dan meisjes. Ook zijn er sekse-verschillen in de doorstroom naar niveau: meer jongens dan meisjes stromen in de loop der tijd af naar een lager niveau, meer meisjes dan jongens juist op naar een hoger niveau. Vooral bij de eerste twee overgangen tussen schooljaren zijn hierin sekseverschillen zichtbaar. Het hele doorstroompatroon van de jongens en meisjes in de vier onderzochte schooljaren is grafisch weergegeven in Grafiek 6.7. Verticale pijlen die een stippellijn overschrijden duiden op een op- of afstroom over de grenzen van avo of vmbo heen (bijv. van havo naar vmbo). Verticale pijlen die binnen de stippellijn blijven, duiden op een op- of afstroom binnen avo of vmbo (bijv. van vwo naar havo).

    Grafiek 6.7 – Stromen in het v.o. van cohort 2005/06 in schooljaar 2008/09. Bron: DUO. Blauw= jongens, roze= meisjes. Rondje: voortijdig schoolverlaten



    De sekseverschillen in cohort 2005/06 zijn ook aanzienlijk als het gaat om de richtingkeuze (horizontale onderwijspositie). Met name in het vmbo is de sectorkeuze sterk seksebepaald; met name bij Techniek en Zorg en Welzijn. In havo en vwo zijn de sekseverschillen in profielkeuze de laatste jaren kleiner aan het worden (Grafiek 6.8).

    Grafiek 6.8 – Sector- en profielkeuze in het vo van cohort 2005/06 in schooljaar 2008/09. Bron: DUO. Blauw= jongens, roze= meisjes



    Tot slot stellen we vast dat het hele voorafgaande beeld van de sekseverschillen in v.o.-loopbanen grotendeels in gelijke mate ook van toepassing is binnen de onderscheiden sociaal-etnische categorieën in cohort 2005/06. Uitzonderingen hierop betreffen steeds de meest kansrijke groep: onder westerse leerlingen die niet wonen in een armoedeprobleemcumulatiegebied zijn de sekseverschillen soms wat groter dan daarbuiten.

    6.5 Oorzaken en interventies

    In dit rapport is tevens verslag gedaan van een internationale literatuurstudie naar de verklaringen voor de achterstand van jongens en naar mogelijke interventies om deze achterstand te bestrijden. Uit het verloop van het debat over de achterstand van jongens geschetst blijkt overigens dat hierover bepaald geen algehele consensus bestaat.

    De verklaringen zijn door ons beschreven naar analogie van het bekende nature-nurture (‘aangeboren-aangeleerd’) debat. Recentelijk is er veel literatuur verschenen over de biologische verschillen in hersenfunctie en –ontwikkeling tussen jongens en meisjes, die zouden leiden tot sekseverschillen in het onderwijs. Aanvullend hierop (soms ook in strijd hiermee) is echter ook veel onderzoek verschenen naar de invloed vanuit de omgeving (ouders, leeftijdsgenoten, school en docenten, maatschappelijke context) op het ontstaan van sekseverschillen in het onderwijs.

    De interventies die in de literatuur worden aangetroffen om de achterstand van jongens te bestrijden, komen veelal direct voort uit de verklaringen voor deze achterstand die de auteurs zelf als meest relevant beschouwen. In onze beschrijving hebben we drie typen interventies onderscheiden: pedagogisch-didactische maatregelen (bijv. het aanleren van onderwijsstrategieën aan docenten, gericht op de specifieke behoefte van jongens aan meer competitie, practicum en/of beweging), sociaal-culturele maatregelen (bijv. programma’s om het zelfbeeld van jongens te verhogen of hun anti-school-houding te keren) en organisatorische maatregelen (zoals seksegescheiden onderwijs of het aantrekken van meer mannelijke docenten).

    Om te voorkomen dat we hier sterk in herhaling vallen, verwijzen we voor meer informatie over het debat, de verklaringen en de interventies inzake de jongensachterstand naar het betreffende hoofdstuk.

    6.6 Conclusies

    In dit rapport is de onderwijspositie van jongens in vergelijking tot die van meisjes geïnventariseerd, zowel qua cognitieve competenties, niet-cognitieve competenties als schoolloopbanen en zowel in het primair onderwijs als in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs in Nederland en enkele andere landen. Op grond hiervan trekken wij de volgende conclusies over het bestaan van een onderwijsachterstand van jongens.
    • In termen van cognitieve competenties is in Nederland er geen sprake van een systematische achterstand van jongens in vergelijking tot meisjes; noch in het primair onderwijs, noch in de eerste vier jaar van het voortgezet onderwijs. De geconstateerde sekseverschillen in prestaties zijn namelijk enerzijds vrij beperkt, anderzijds afwisselend in het voordeel van de meisjes (bij taal en lezen) of de jongens (bij rekenen/wiskunde).
    • De gevonden sekseverschillen in niet-cognitieve competenties zijn soms wel vrij aanzienlijk, en suggereren bovendien af en toe wel een ongunstigere onderwijspositie van jongens dan van meisjes. In het basisonderwijs worden jongens beduidend zwakker dan meisjes beoordeeld op werkhouding en sociaal gedrag; in groep 8 meer nog dan in groep 2. Onder zorgleerlingen en leerlingen van het speciaal onderwijs vertonen veel meer jongens dan meisjes gedrags- en concentratiestoornissen. Van andere geconstateerde sekseverschillen is minder duidelijk aan te geven wat het effect is op de onderwijspositie. Zo beschouwen jongens in het voortgezet onderwijs zichzelf als veel minder mild dan meisjes; zij gaan conflicten dan ook minder uit de weg. Ook zijn jongens naar eigen zeggen emotioneel stabieler en hebben zij meer zelfvertrouwen, ook in hun onderwijsmogelijkheden. Een mogelijk bruikbare interessante bevinding voor de onderwijspraktijk is dat jongens meer gemotiveerd raken door competitie, terwijl meisjes meer sociaal gemotiveerd zijn.
    • De gevonden sekseverschillen in schoolloopbanen zijn moeilijker te interpreteren dan de sekseverschillen in prestaties en niet-cognitieve competenties. We stellen echter vast dat de jongens in vrijwel alle onderzochte opzichten die mede bepalend zijn voor het uiteindelijke onderwijs(eind)niveau, een minder gunstige schoolloopbaan doorlopen dan meisjes. Om te beginnen neemt een veel groter aandeel van hen deel aan vormen van speciaal onderwijs. Daarnaast blijkt dat jongens in het voortgezet onderwijs vaker dan meisjes doubleren, vaker deelnemen aan de lagere onderwijsniveaus, vaker uitstromen als voortijdig schoolverlater en afstromen naar een lager niveau. Bij al deze aspecten van de vo-schoolloopbaan lopen de sekse-verschillen zelden op tot meer dan een paar procent, maar in absolute aantallen gaat het daarmee toch om duizenden leerlingen.
    • Het voorafgaande beeld geldt voor jongens en meisjes als totale groep, maar vrijwel steeds ook voor de afzonderlijk onderscheiden sociaal-etnische groepen. Met andere woorden: de gehanteerde gegevens wijzen niet op enige vorm van interactie tussen sociaal-etnisch milieu en sekse die ertoe zou leiden dat bepaalde groepen jongens in het Nederlandse onderwijs systematisch een grotere achterstand op de meisjes hebben dan andere.
    • De bovenbeschreven situatie heeft betrekking op de huidige stand van zaken; er zijn echter weinig aanwijzingen gevonden dat deze sterk verschilt van de situatie van vijf tot tien jaar geleden. Er is dus geen sprake van dat in de laatste jaren in Nederland grote veranderingen zijn opgetreden in de onderwijspositie van jongens in vergelijking tot die van meisjes.

    dinsdag, februari 08, 2011

    713. Brief d.d. 8 februari 2011 van A.H. Balledux aan de Tweede Kamer inzake het debat over de jeugdzorg, regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen en het amendement Voordewind over het ouderschapsplan

    Brief van Alec Balledux d.d. 8 februari 2011 aan de leden van de Algemene Commissie Jeugdzorg en de leden van de Tweede Kamer terzake van het ‘Debat over OTS en UHP en maatregelen kinderbescherming en amendement Voordewind’.

    -------- Originele bericht --------

    Onderwerp: Debat over OTS en UHP en maatregelen kinderbescherming en amendement Voordewind
    Datum: Tue, 08 Feb 2011 23:56:21 +0100
    Van: Alex Balledux
    Aan: De leden van de Algemene Commissie Jeugdzorg
    CC: Vaderkenniscentrum|SKO

    Geachte leden van de Tweede Kamer, leden van de Algemene Commissie Jeugdzorg,

    Naast een druk beroep als actuaris AG en als alleenstaande vader in prive ook al druk, ben ik in mijn vrije tijd onder meer actief op het gebied van Jeugdzorg daartoe gemotiveerd door mijn ontzettend slechte ervaringen daarmee. Door vragen die ik destijds gesteld heb aan de Commissie Jeugd en Gezin, n.a.v. door mij opgesteld cijfermateriaal over de kans op UHP na een OTS met een landelijk beeld van ongeveer 40% maar met uitschieters tot wel 80% (!!) in Noord Holland en die opgepakt werden door Marianne Langkamp, ben ik nu al enige tijd met de SP in “gesprek” maar ik zou dat graag breder willen trekken. Daarom stuur ik u als bijlage 2 een kopie van mijn mailwisseling met Marianne Langkamp in het najaar van 2009 over de ‘Kans op een UHP na een OTS’. Tot op heden heb ik eigenlijk geen antwoorden gekregen op de vragen die ik had geformuleerd en antwoorden op de aan de (toenmalig verantwoordelijke) Minister van Jeugd en Gezin door Marianne geformuleerde vragen zag ik ook nog niet. De antwoorden op deze vragen lijken me nochtans zeer relevant in deze discussies.

    Op het discussieplatform “Beide ouders” is momenteel een discussie bezig over de onderwerpen ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ en 'Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen', die mij ook voor u interessant lijkt. In bijlage 1 bij deze brief daarom ook een mail met daarin een drietal bijdragen uit deze discussie op het discussieplatform, waarin als u wat naar beneden gaat u ook mijn reactie tegenkomt. Ik zet die reactie mijnerzijds ook nog even afzonderlijk voor u als nawoord onder deze mailbrief.

    Iets dat me verder zo opvalt is dat zonder wetaanpassing in het komende decennium de helft van de kinderen geboren wordt met maar 1 gezaghebbende ouder, de moeder. Afgezien van het feit dat dit volgens mij discriminatie van vaders is en beslist niet in het belang van de kinderen is, moet ik constateren dat wetgeving en voorgestelde wetgeving daar niet goed rekening mee houdt. Bijvoorbeeld het verder uitstekende amendement Voordewind.

    1a. Bij uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, gaat de stichting na of de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige zelf samen met familieleden of anderszins direct betrokkenen”

    Het is maar zeer de vraag of de Stichting de vader zonder gezag in gelijke mate betrekt als de moeder met gezag en zelfs überhaupt betrekt als “direct betrokkene”.

    1a. Bij uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, gaat de stichting na of de niet uit het gezag ontzette of ontheven ouders of een niet uit het gezag ontzette of ontheven ouder en de minderjarige zelf samen met familieleden of anderszins direct betrokkenen”

    Lijkt mij dan ook beter. Dat gaat uit van de gedachte dat je 3 soorten ouders hebt:
    • Ouders met gezag, per definitie gekwalificeerd
    • Ouders die gezag zijn kwijtgeraakt en die zich daarmee diskwalificeren
    • Ouders zonder gezag (bijna alleen vaders) waarvan niet op voorhand is te zeggen dat ze niet in gelijke mate zouden kunnen zorgen voor hun kinderen en zich daarom in principe wel kwalificeren voor een dergelijke taakopvatting.
    Waarbij aangetekend dat als ouders gescheiden zijn het geen voorwaarde dient te zijn dat ook de ouder waar de hoofdverblijfplaats is zich dient aan te sluiten bij het plan. Veelal zal de gesteldheid van die ouder immers de aanleiding zijn voor de voorgenomen UHP.

    Nog beter zou het uiteraard zijn, indien de gezagskwestie fundamentaal goed geregeld zou zijn. Maar zolang dat niet het geval is behoort de overige wetgeving rekening te houden met dit “gegeven”.

    De inhoud van deze mail is in overleg met Vaderkenniscentrum tot stand gekomen. Ik stuur hen daarom een kopie.

    Met vriendelijke groet, hoogachtend,

    Alec Balledux
    Ruys de Perezlaan 25
    2111 WN AERDENHOUT

    ---------------
    Nawoord inzake 'Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen':
    ---------------

    Mag ik daar aan toevoegen dat ik eind 2009 vragen aan de politiek heb gesteld over het verrassend hoge aantal UHP t.o.v. het aantal OTS-en en dat die cijfers bovendien per provincie/instelling ontzettend wisselen hetgeen duidt op een volstrekt gebrek aan landelijk beleid en erger, veel willekeur. Het is de SP geweest die deze vragen bij monde van Marianne Langkamp heeft overgenomen en gesteld heeft aan de Minister J&G. Recent begreep ik dat er inmiddels een rapportage is met antwoorden. Die heb ik echter nog niet in mijn bezit.

    De provincie Noord Holland had het hoogste aantal UHP's met bijna 80% kans hetgeen het dubbele was van het landelijke beeld! NH had ik ook (via via) aangeschreven en ze presteerden het om aan te geven dat het wel meeviel en er fouten zaten in hun eigen cijfers die naar het Ministerie waren gegaan. Net alsof er geen accountant controles zijn of zo bij dergelijke financiële feestjes.

    Zelf mocht ik meemaken dat mijn dochter (woonachtig bij gescheiden moeder op aandringen van BJZNH en een OTS vanaf de scheiding) een dramatische spoed-UHP naar een instelling kreeg omdat BJZ haar toen weigerde direct bij mij te plaatsen, dat omdat ons contact door moeder was doorbroken (en BJZNH daar aanvankelijk niets aan deed). Maar drie maanden vond BJZNH het wel goed dat ze weer bij mij ging wonen. De OTS ging er na nog een half jaar af en moeder verloor zelfs nog weer later haar gezag waarbij BJZNH daartoe de rechter had geadviseerd... De OTS heeft ons per saldo niets dan ellende gebracht al heeft BJZ op het laatst zoveel mogelijk geprobeerd de zaak recht te zetten.

    Waarheidsvinding is misschien niet de te hanteren term, maar een juiste diagnose op grond van daartoe opgeleide mensen in plaats van gebaseerd te zijn op onderbuikgevoelens en financieel ongezonde prikkels zou de beschadigende UHP naar derden van mijn dochter hebben voorkomen.

    Misschien moeten we niet spreken over waarheidsvinding maar over de noodzaak van
    • in het belang van het kind professioneel verrichte onderzoeken (in plaats van onderbuikgevoelens van daartoe niet opgeleide en niet bij een beroepsvereniging aangesloten krachten),
    • de afschaffing van perverse financiële prikkels in de Jeugzorg (door beloning van hoger aantal UHP af te schaffen),
    • dossiers waar aangetoonde onjuistheden als zodanig zijn aangemerkt
    • het bestraffen van leugens door BJZ medewerkers (dat komt zelfs voor de rechtbank regelmatig voor) door deze geen gezinsvoogd meer te laten zijn.

    Met vriendelijke groet,

    Alec Balledux
    (woonachtig in Provincie NH)

    De tabel:


    Kans op UHP bij OTS
    Provincie / Gsr / LWI
    2006
    2007
    2008
    Amsterdam Gsr
    33,3%
    39,7%
    46,1%
    Drenthe
    29,6%
    33,1%
    57,2%
    Flevoland
    60,8%
    59,3%
    33,4%
    Friesland
    30,3%
    40,9%
    48,2%
    Gelderland
    46,1%
    48,4%
    34,3%
    Groningen
    58,1%
    30,1%
    42,1%
    Haaglanden Gsr
    52,9%
    44,6%
    33,7%
    Leger des Heils Lwi
    ?
    ?
    ?
    Limburg
    44,0%
    47,4%
    44,1%
    Noord Brabant
    56,3%
    56,8%
    55,4%
    Noord Holland 2)
    35,5%
    54,6%
    78,7%
    Overijssel
    26,0%
    26,1%
    27,5%
    Rotterdam Gsr
    44,6%
    42,1%
    37,8%
    Utrecht
    19,1%
    32,7%
    27,8%
    William Schrikker Groep Lwi
    26,8%
    30,1%
    29,0%
    Zeeland
    34,5%
    34,2%
    33,3%
    Zuid Holland
    42,0%
    40,7%
    28,4%
    Totaal 1)
    36,6%
    38,6%
    36,8%

     -------- Einde Nawoord --------

    ---------------
    Bijlage 1: Mailbericht met een drietal bijdragen uit de discussies over de onderwerpen ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ en 'Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen' op het discussieplatform “Beide ouders” van Vaderkenniscentrum/SKO:
    ---------------

    Bijdrage I: Bericht van Martin Barto aan alle leden d.d. 31-1-2011 8:38 in de discussie over ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ op het discussieplatform ‘Beide Ouders’ van Vaderkenniscentrum|SKO:

    -----Oorspronkelijk bericht-----
    Van: Martin Barto
    Verzonden: maandag 31 januari 2011 8:38
    Aan: De leden van het discussieplatform 'Beide Ouders/Gescheiden Ouders en Kinderen' van Vaderkenniscentrum/SKO
    Onderwerp: [Beide Ouders nr. 5210] Waarheidsvinding in de Jeugdzorg

    Beste leden,

    Afgelopen zaterdag 29 januari was er een bijeenkomst van Oudernetwerk Jeugdzorg Gelderland. Deze bijeenkomst stond in het teken van Waarheidsvinding. Oud-kinderrechter en 1e kamerlid Mw. Quik-Schuijt was uitgenodig om haar visie te vertellen over waarheidsvinding. Ik zou bij deze dag aanwezig zijn, maar kon niet komen. Hieronder het relaas van mw. Quik-Scuijt, gevolgd door een schriftelijke reactie die ik hierop heb gegeven.

    Met vriendelijke groet,

    Martin Barto

    ------------------------------------------------------------------------------
    Waarheidsvinding in de Jeugdzorg
    Oudernetwerk Gelderland
    Ede, 29 januari 2011
    A.C.Quik-Schuijt

    De Term Waarheidsvinding:
    Advies: zoek naar een andere term. Waarheidsvinding is
    • 1 + 1 = 2
    • Verdachte heeft wel/niet in een bepaald huis ingebroken

    In de jeugdzorg gaat het om iets anders. Een mevrouw zegt in het filmpje van Omroep Gelderland: je mag alleen in een dossier zetten dat iemand pedagogisch onmachtig is als je het hebt bewezen. 2 vragen: 1. Hoe bewijs je pedagogische onmacht en 2. Wat moet jeugdzorg doen als het sluitende bewijs van onmacht niet geleverd kan worden maar er toch een sterk gevoel is dat het kind niet gedijt in het gezin.

    Ik begin bij het 2e: sluitend bewijs kan niet geleverd worden maar Jeugdzorg ( ik zeg het maar even algemeen) heeft toch een niet pluis gevoel, een onderbuik gevoel dat het niet goed zit met dit kind in dit gezin. We hebben bij Savanna gezien dat het niet-handelen achteraf door heel Nederland sterk wordt veroordeeld. Toch heeft die gezinsvoogd uitzonderlijk veel geïnvesteerd in dit gezin, ik heb het hele inspectierapport gelezen en zou mijn handen samenknijpen als alle gezinsvoogden zo actief en positief betrokken waren bij hun gezinnen als zij was. Maar er was geen bewijs, de waarheid was niet te vinden. Er lagen genoeg rapporten, er was genoeg overlegd met andere bij het gezin betrokken hulpverleners- en daarmee kom ik bij het eerste: hoe lever je als jeugdzorg het bewijs van pedagogische onmacht? Die mevrouw in dat filmpje zegt dat er dan een pedagogisch/psychologisch onderzoek moet zijn. Ik weet zeker dat, als dat er geweest was, de kritiek zou zijn geweest: hoe kan die pedagoog nou, op grond van een of twee observaties, zulke vergaande conclusies trekken. De kritiek is dan: observatie moeder/kind interactie geeft de werkelijkheid niet weer want: vreemde omgeving/ kind had net die ochtend koorts, ik, moeder was heel zenuwachtig etc…..

    Conclusie: pedagogische onmacht is niet met wiskundige zekerheid te bewijzen en toch moet jeugdzorg handelen, want Savanna is wel dood. Nu zijn er in die zaak wel fouten gemaakt, en daar gaan we het dan over hebben, maar niet op het gebied van waarheidsvinding. Waarheidsvinding vindt plaats in het strafrecht en daar willen U en ik het niet over hebben. Een kind wordt niet uithuis gehaald om ouders te straffen, maar, integendeel, om ouders te helpen, want, dat iedere ouder het beste wil voor zijn kind, dat staat voor mij als een paal boven water. Het doel van iedere uithuisplaatsing is dan ook zo spoedige mogelijke hereniging van ouders en kind. Maar…… het belang van het kind is, bij iedere beslissing, de eerste overweging: zo staat het in art. 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

    Ik adviseer U dus met klem om onder een andere noemer Uw campagne te voeren, want waarheidsvinding wekt weerstand bij mensen die iets van jeugdzorg afweten. Ik weet dat ook de politiek zich van die term bedient, en dat zijn dan ook degenen die niet weten waar het over gaat in de jeugdzorg. U zult de SP niet over waarheidsvinding horen, Nine Kooiman die deze zaken in Tweede Kamer behandelt is zelf gezinsvoogd geweest en haar voorganger Marianne Langkamp was pedagoog.

    Door fouten in het dossier worden kinderen uithuisgeplaatst.

    Dat hoor ik in het filmpje. Het gaat over gedwongen uithuisplaatsing, dus over kinderen die onder toezicht van de kinderrechter staan. Ik mag toch werkelijk hopen dat het zo niet elkaar steekt. Die kinderrechter leest een dossier en praat vervolgens op de zitting met alle betrokkenen. Er worden fouten gemaakt door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en door Bureau Jeugdzorg (BJZ). Ik heb ouders dat in 33 jaar werk als kinderrechter vaak horen noemen. Vaak gaat het over zaken waar ouders zich enorm over opwinden maar die voor mij, als kinderrechter, met het oog op de beslissing die ik moest nemen, volstrekt irrelevant waren. Ik denk dat mensen, in hun ellende, want dat is een verzoek tot UHP, zich vast bijten in concrete feitelijke foutjes omdat zij zich niet kunnen verweren tegen de hele strekking van het rapport, nl dat het niet goed gaat met het kind in de thuissituatie. Ik heb het over klachten dat geboorte data verkeerd zijn vermeld, de volgorde in de voorgeschiedenis niet klopt, dingen die in de voorgeschiedenis staan niet meer kloppen, over de vraag of de vader op een avond gemiddeld 3 of gemiddeld 4 flesjes bier drinkt, of dat moeder gemiddeld 3 of gemiddeld 4 keer in de week met de kinderen bij haar nieuwe vriend zit. Als ouders klagen over dit soort dingen verander ik dat in het rapport in de kantlijn. Het gaat dan over fouten die in wezen de beslissing niet beïnvloeden. Dat neemt niet weg dat werkers in de jeugdzorg zich steeds moeten realiseren dat zij bezig zijn met zaken die diep ingrijpen in de levens van mensen en dat je daarom niet zorgvuldig genoeg kunt zijn.

    Maar nu de zaken die er wel toe doen, b.v de vraag hoe vaak het kind te laat, of zonder brood, of te koud gekleed op school komt. Of de vraag hoe vaak het kind ziek word gemeld of de vraag of het dan echt ziek is. Dit zijn zaken die er toe doen een daar mag geen misverstand over zijn. De RvdK hoort informanten, stuurt hen het concept van hun informatie toe ter fiattering. Als dus de Raad schrijft dat Dhr Jansen, leerkracht van groep 5 en bij wie het kind in de klas zit, vermeldt dat het kind regelmatig, ongeveer 1x per week, te laat op school komt dan mag de rechter aannemen dat dat klopt. Het zelfde geldt voor het verhaal dat het kind uitzonderlijk vaak ziek wordt gemeld, dan wil ik weten wat “uitzonderlijk vaak” is en dan wil ik ook weten of de huisarts daarvan op de hoogte is en wat diens indruk is. Dat moet gecheckt worden. Als een gezinsvoogd schrijft dat het kind erg druk is en totaal niet luistert naar de ouders dan wil ik weten: hoe is dat kind op school en wat zegt de huisarts over dat druk zijn. Ik heb een gezinsvoogd eens letterlijk op de zitting horen zeggen: ik ga dat niet na bij school of de huisarts want ik ben de deskundige en ik ga af op mijn eigen bevindingen! Ik was witheet. Ik wil als rechter beschikken over alle, maar dan ook alle voorhanden zijnde informatie voordat ik een kind uithuis plaats. Ik kan dus wel bevestigen dat werkers bij BJZ soms arrogant zijn en teveel op hun eigen inzicht vertrouwen terwijl ze niet de kennis en ervaring hebben die zo’n houding rechtvaardigt. Ik kan dat ook wel- ik zal het kort houden- verklaren: in 1995 werd BJZ bij wet verantwoordelijk gemaakt voor de uitvoering van de OTS. Velen zagen erg op tegen die rol, omdat zij opgeleid waren als hulpverlener en dat ook in hun bloed hadden, zij daarom graag naast de cliënt en niet tegenover de cliënt wilden staan. Als je de eindverantwoordelijkheid hebt, dan moet je soms een onpopulaire maatregel nemen. Voor een uithuisplaatsing bleef machtiging van de kinderrechter nodig maar het initiatief kwam bij de gezinsvoogd te liggen, daar waar de gezinsvoogd voorheen graag zei: het gaat niet zo goed met Jantje, ik vraag me af wat er moet gebeuren, misschien een andere school, maar misschien ook naar een tehuis voor een tijdje. Laten we het aan de kinderrechter voorleggen. De kinderrechter nam de beslissing en de gezinsvoogd kon verder met zijn cliënt. Toen de verantwoordelijkheid formeel bij de gezinsvoogd kwam te liggen zijn er trainingen ontwikkeld om gezinsvoogden te leren “autoriteit”uit te stralen. De nadruk werd daarbij op hun professionaliteit gelegd. En het doel werd daarmee vaak voorbij geschoten.

    Op grond waarvan worden kinderen dan wel uithuisgeplaatst?

    Dat is een van Uw vragen n.a.v. Sharon. Bij mishandeling denken mensen vaak aan fysieke mishandeling. Ik wil daar wel op ingaan, maar bij de meeste uithuisplaatsingen gaat het niet of niet in de eerste plaats om klappen of duwen waardoor kind tegen de muur valt, of van de trap of van de aankleedtafel. Kinderartsen kunnen i.h.a. goed aangeven of er bij blauwe plekken of breuken sprake lijkt te zijn van mishandeling. Er is dan nader onderzoek nodig. Dat kan dan opleveren dat er ook sprake is van oude breuken die nooit gemeld zijn bij de dokter maar spontaan geheeld zijn. En dat is dan een duidelijke indicatie voor mishandeling. De vraag is of de huisarts voldoende attent is op de mogelijkheid van kindermishandeling, want hij is degene die door moet sturen. Aangifte doen is in het algemeen alleen aan de orde als de kinderarts ernstige fysieke mishandeling vermoedt. Bij breuken waarbij het vermoeden bij de kinderarts rijst dat het verhaal van de ouders niet klopt wordt meestal het AMK of de RvdK ingeschakeld. Het hangt van de omstandigheden af of de Raad aangifte doet. Bij bekennende ouders die hulp willen ligt aangifte niet voor de hand: er van uitgaande dat het het beste is voor het kind als het bij de ouders kan blijven wonen moet daar dus de hulp op gericht zijn. Aangifte zal dan contraproductief werken. Als wel aangifte is gedaan kan de positieve opstelling van ouders t.o.v. de hulpverlening in de strafzaak meegenomen worden en ev. voor de Officier van Justitie reden zijn voor een al dan niet voorwaardelijk sepot.
    Het gaat echter meestal om emotionele verwaarlozing die vele vormen kan aannemen.
    U stelt vragen n.a.v. de zaak Sharon, ik weet veel te weinig om te kunnen oordelen. Ik vermoed dat medisch niet hard gemaakt is kunnen worden dat het kind fysiek is mishandeld. Ik vermoed dat de Raad, voornamelijk uit de eigen verhalen van de ouders hun pedagogische onmacht heeft opgemaakt. En dat is echt niet altijd heel moeilijk. Als een ouder over zijn 2-jarige peuter vertelt dat hij overal aankomt en dan voor straf in de hoek moet staan dan weet je al genoeg. Dit is geen adequate reactie op het normale exploratieve gedrag van het kind. Deze ouder heeft dus pedagogische begeleiding nodig. Moeilijk is meer: wat als die begeleiding niet aanslaat, b.v. omdat de ouders zwak begaafd zijn of verslaafd waardoor ze hun goede voornemens niet altijd ten uitvoer kunnen brengen. En wanneer is de situatie zo ernstig dat over uithuisplaatsing moet worden gedacht? Een duidelijke indicatie daarvoor is dat het kind een ontwikkelingsachterstand krijgt. Er is tegenwoordig precies bekend wat een baby, peuter, kleuter op een bepaalde leeftijd moet kunnen. Dat zijn minimum standaarden. Zoveel woordjes op een bepaalde leeftijd. Het consultatie bureau toetst dat. Wordt een ontwikkelingsachterstand geconstateerd dan moet eerst een medische oorzaak worden uitgesloten. Is er geen medische oorzaak aan te wijzen dan kan die achterstand veroorzaakt zijn door emotionele verwaarlozing. En dat kan van alles zijn: te streng of niet streng genoeg, te weinig aandacht of te veel aandacht, onvoorspelbaarheid: de ene keer geknuffel en vertroeteling en de volgende keer onder ogenschijnlijk dezelfde omstandigheden geschreeuw. Kind weet niet waar hij aan toe is, liefhebbende ouders die het wel normaal vinden om kind ’s nachts alleen thuis te laten. Het kan allerlei vormen aannemen. Voor de Raad is van belang: heeft vrijwillige hulpverlening kans van slagen? Zo nee, OTS. En dan begin je i.h.a. niet met een uithuis plaatsing maar tracht de gezinsvoogd het vertrouwen van ouders te winnen zodat hij voldoende zicht op de situatie krijgt. Ik vind dat de gezinsvoogd onder omstandigheden onverwachts op bezoek moet gaan, ik vind dat hij contact met de huisarts en het consultatiebureau cq de school moet onderhouden zodra hij aan uithuisplaatsing denkt maar niet alleen dan, ook als het kind niet voldoende opknapt ondanks de ingezette hulp. Het woord privacy wil ik niet horen: waar het gaat om het ontwikkelingsbelang van een kind mag informatie worden uitgewisseld. En, zoals ik hierboven al vermelde, ik weet dat het niet altijd of niet tijdig gebeurt, maar: twee weten meer dan een, dus uitwisseling moet, en dat de info niet altijd gedeeld wordt ligt meestal niet aan de gezinsvoogd, laat ik dat voorop stellen. En soms kan een psychodiagnostisch onderzoek helderheid verschaffen, maar dat is lang niet altijd nodig. Eén conclusie uit het rapport van de Raad voor de veiligheid van Pieter van Vollenhoven is dat instanties wel dingen zien maar er vaak niets mee doen, geen goede risico inventarisatie en evaluatie maken a. omdat zij de verantwoordelijkheid van de ouders teveel laten prevaleren en b. omdat er geen of gebrekkige communicatie is tussen de verschillende spelers in het veld van de jeugdzorg, Daar moet verandering in komen.

    Professionaliteit en tuchtrecht.

    Gezinsvoogd zijn is een bijzonder zwaar vak. Dit vak staat eigenlijk nog in de kinderschoenen. Van de medische wereld kan de jeugdzorg veel leren. Professionalisering moet en tuchtrecht is een van de methoden om professionele standaarden te ontwikkelen. De strafrechtelijke vervolging van de gezinsvoogd van Savanna had m.i. niet mogen plaats vinden (wel ev. van BJZ) maar tuchtrecht is een waardevol instrument om de normen waaraan de beroepsgroep moet voldoen helder te krijgen. Een Cie (Kalsbeek) is al geruime tijd bezig met de professionele eisen die in de jeugdzorg gesteld moeten worden en daarmee samenhangend met een tuchtrecht. Ik hoop dat ze met een goed advies komt en dat de overheid dat ook waar gaat maken. Ik merk daarbij op, in de voetsporen van het eerder genoemde rapport van de onderzoeksraad voor veiligheid (van Vollenhoven) dat, “het tuchtrecht in de huidige omstandigheden geen geschikt instrument is aangezien de professionaliteit in de sector nog in de “ kinderschoenen”staat. Het tuchtrecht is gericht op individueel disfunctioneren; omringende professionals en instellingen blijven buiten beeld”. Ik denk dat van Vollenhoven cs hier wel een punt heeft.

    Pleegzorg

    Het filmpje van omroep Gelderland ging ook over een pleeggezin. Pleegzorg in ons land is ziek. Het “expertisecentrum kind in de pleegzorg” waar ik in zit krijgt heel veel meldingen van misstanden zoals het op 8-jarige leeftijd terugplaatsen van kinderen die vanaf de geboorte in een pleeggezin opgroeien. De moeder was ernstig verslaafd en dakloos.
    De eerste jaren is er geen contact met moeder te krijgen. Als het kind 7 jr. is besluit moeder af te kicken, ze heeft een nieuwe vriend die herstel van het contact stimuleert, er komt omgang en al snel wordt door de (gezins)voogd besloten dat de omgang geïntensiveerd moet worden met het oog op terugplaatsing bij moeder. Zo’n beslissing miskent dat het kind gehecht is in het pleeggezin en dat terugplaatsing een ernstig trauma voor hem zal beteken. Miskent dat kind en pleegouders gezinsleven, family-life, hebben zoals dat gedefinieerd is in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Omdat de moeder ook gezinsleven heeft met het kind is het m.i. aan de rechter om de knoop door te hakken welk gezinsleven in dit geval prevaleert. Daarbij is, volgens art. 3 van het IVRK, het belang van het kind ( en niet dat van de ouders) leidend. Werkers in de jeugdzorg denken vaak dat een kind ALTIJD gebaat is bij terugplaatsing. Zij baseren zich daarbij op de Amerikaanse, uit Hongarije afkomstige, psychiater Nagy die erop gehamerd heeft dat ouders altijd van wezenlijk, existentieel belang zijn en blijven voor hun kinderen. Hij heeft daarbij nooit bedoeld dat het kind altijd weer bij zijn ouders moet gaan wonen, maar, door gebrek aan deskundigheid, wordt het vaak zo geïnterpreteerd in de jeugdzorg.
    Een ander probleem is dat in de pleegzorg de lat hoger wordt gelegd dan bij eigen ouders. Dit speelt met name in netwerkgezinnen. Een kind dat komt uit een milieu waarin het niet vanzelfsprekend is om naar ouderavonden op school te gaan wordt bij een oom en tante geplaatst die goed voor het kind zorgen maar ook niet naar ouderavonden gaan. De gezinsvoogd wilde kind daar weghalen- er speelde overigens veel meer, dit is maar een voorbeeld- en de gezinsvoogd gaf daarbij aan dat, als pleegouders de eigen ouders waren geweest, er geen verzoek tot uithuisplaatsing zou zijn gedaan. De discussie is daarbij voor mij niet of je wel of niet de lat hoger moet leggen bij pleegouders- in beginsel wel- maar of het trauma van een nieuwe verwijdering uit een gezin niet ernstiger is dan het niveau van functioneren van het gezin. En dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden.

    Ik denk dat ik nu alle door U gestelde vragen heb beantwoord.

    mw. Quik-Schuijt
    ------------------------------------------------------------------------------
    (reactie Martin Barto)

    Ik ben niet bij het betoog van de oud-kinderrechter geweest. En maar goed ook, want het eerste deel van haar betoog zou ik al goed kwaad zijn geworden.

    Met betrekking tot het sluitend bewijs wil ik aanvoeren dat het toch wel nodig is dat er überhaupt iets van bewijs op tafel moet komen te liggen. Als er geen enkel bewijs op tafel ligt en er geoordeeld wordt op grond van betogen tussen strijdende partijen, hoe kan de ooit de conclusie getrokken worden wie van de partijen gelijk heeft? De rechter oordeelt dan, zoals mw. Quik-Schuijt ook zegt: op basis van onderbuik-gevoel. Het zogenaamde onderbuik-gevoel berust vaak op ervaringen uit het verleden en de kijk op de maatschappij, zoals moeders zijn beter opvoeders dan vaders of mannen zijn agressief en gewelddadig. Ik besef me ter dege dat ik hier sommigen tegen het zere been schop, maar ik wil alleen maar aangeven dat niet alle situaties hetzelfde zijn. De uitzondering is de bevestiging van de regel. En juist bij deze uitzonderingen gaat het vaak mis, doordat er gekeken wordt naar het onderbuik-gevoel.

    Het probleem is niet zo zeer waarheidsvinding, als wel het gebrek aan de wil om de waarheid boven water te krijgen. Als er niet eens geluisterd wordt naar (één van) de ouders, hoe kan dan ooit een juiste afweging tot stand komen? Let wel: een verkeerde inschatting, of een verkeerd oordeel kan grote negatieve gevolgen hebben voor het kind en voor de ouders. Hier wordt naar mijn mening, ik kan uit eigen ervaring spreken, te weinig rekening mee gehouden. Als de rechters die hebben geoordeeld over mij en mijn kinderen de wetenschap hebben die er nu is, dan hadden ze zich voor hun kop kunnen slaan dat ze ooit zo hebben kunnen oordelen. Helaas is het zo, dat rechters bijna nooit weten wat de gevolgen zijn van hun oordelen. Wat een schade er soms aangericht wordt. In mijn geval heb ik van geluk mogen spreken dat Bureau Jeugdzorg, waar wij over het algemeen slechte ervaringen meet hebben, herstellend werk heeft geleverd.

    Helemaal wit heet wordt ik als de rechter de term 'in het belang van het kind' gebruikt. Natuurlijk moet artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het Kind in acht worden genomen. Maar altijd in samenhang met de andere artikelen, zoals art. 7 (recht om te weten wie je ouders zijn en door hen verzorgd te worden), art. 8 (recht op familiebanden) en art. 9 (recht om bij beide ouders op te groeien en met beide ouders contact te hebben). Deze rechten worden juist door de rechters niet gerespecteerd. Als aan mijn kinderen gevraagd zou worden wat zij wilden, hadden ze echt niet gezegd dat ze papa niet of nauwelijks wilden zien, integendeel. Het was echter de rechter die oordeelde op grond van verhalen van moeder dat dit beter zou zijn. Waar hebben we het dan over?

    Niettemin wil ik aangeven dat niet alleen blaam treft aan de rechter die oordeelt op grond van onderbuik-gevoel. De rechter moet nou eenmaal gevoed worden door informatie van het liefst professionele instellingen. Maar als er geen of eenzijdige/onjuiste informatie van door die instellingen aangereikt wordt, dan kan de rechter objectief oordelen en toch een verkeerd oordeel vellen op grond van onjuiste of incomplete informatie. Hier is met name een taak weggelegd voor de instellingen om van te voren (en niet pas achteraf) de waarheid boven tafel te krijgen. Ik heb het dan over instellingen als Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming. Maar ook deze organisaties doen niet aan waarheidsvinding. Hoe kan dan ooit een rechter een goed oordeel geven?

    Het is een lang betoog van me, maar ik hoop dat ik hiermee iets duidelijk heb kunnen maken van wat er mis is in Nederland op het gebied van jeugdzorg en familierecht. Ik hoop ook dat mw. Quik-Schuijt mijn reactie nog onder ogen krijgt en nog eens goed nadenkt over de problematiek. Het gaat niet alleen om gevallen als Savannah, waarin het fout afloopt door het handelen van de ouders. Het gaat ook om al die gevallen, waarin de ouders het beste met hun kind voor hebben, maar toch niet geholpen worden. Integendeel de ouders worden juist aan de kant geschoven. De ouders en grootouders zijn hier niet bij gebaat en de kinderen al helemaal niet. En dat alles 'in het belang van het kind'.

    Martin Barto

    ---------------

    Bijdrage II: Eerste reactie van Alec Balledux aan Martin Barto d.d. 2-2-2011 17:32 in de discussie over de onderwerpen ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ en 'Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen' op het discussieplatform ‘Beide Ouders’ van Vaderkenniscentrum|SKO:

    Martin,

    Mag ik daar aan toevoegen dat ik eind 2009 vragen aan de politiek heb gesteld over het verrassend hoge aantal UHP t.o.v. het aantal OTS-en en dat die cijfers bovendien per provincie/instelling ontzettend wisselen hetgeen duidt op een volstrekt gebrek aan landelijk beleid en erger, veel willekeur. Het is de SP geweest die deze vragen bij monde van Marianne Langkamp heeft overgenomen en gesteld heeft aan de Minister J&G. Recent begreep ik dat er inmiddels een rapportage is met antwoorden. Die heb ik echter nog niet in mijn bezit.

    De provincie Noord Holland had het hoogste aantal UHP's met bijna 80% kans hetgeen het dubbele was van het landelijke beeld! NH had ik ook (via via) aangeschreven en ze presteerden het om aan te geven dat het wel meeviel en er fouten zaten in hun eigen cijfers die naar het Ministerie waren gegaan. Net alsof er geen accountant controles zijn of zo bij dergelijke financiële feestjes.

    Zelf mocht ik meemaken dat mijn dochter (woonachtig bij gescheiden moeder op aandringen van BJZNH en een OTS vanaf de scheiding) een dramatische spoed-UHP naar een instelling kreeg omdat BJZ haar toen weigerde direct bij mij te plaatsen, dat omdat ons contact door  moeder was doorbroken (en BJZNH daar aanvankelijk niets aan deed). Maar drie maanden vond BJZNH het wel goed dat ze weer bij mij ging wonen. De OTS ging er na nog een half jaar af en moeder verloor zelfs nog weer later haar gezag waarbij BJZNH daartoe de rechter had geadviseerd... De OTS heeft ons per saldo niets dan ellende gebracht al heeft BJZ op het laatst zoveel mogelijk geprobeerd de zaak recht te zetten.

    Waarheidsvinding is misschien niet de te hanteren term, maar een juiste diagnose op grond van daartoe opgeleide mensen in plaats van gebaseerd te zijn op onderbuikgevoelens en financieel ongezonde prikkels zou de beschadigende UHP naar derden van mijn dochter hebben voorkomen.

    Misschien moeten we niet spreken over waarheidsvinding maar over de noodzaak van
    •  in het belang van het kind professioneel verrichte onderzoeken (in plaats van onderbuikgevoelens van daartoe niet opgeleide en niet bij een beroepsvereniging aangesloten krachten),
    • de afschaffing van perverse financiële prikkels in de Jeugzorg (door beloning van hoger aantal UHP af te schaffen),
    • dossiers waar aangetoonde onjuistheden als zodanig zijn aangemerkt,
    • het bestraffen van leugens door BJZ medewerkers (dat komt zelfs voor de rechtbank regelmatig voor) door deze geen gezinsvoogd meer te laten zijn.
    Met vriendelijke groet,
    Alec Balledux
    (woonachtig in Provincie NH)

    De tabel:

    Kans op UHP bij OTS
    Provincie / Gsr / LWI
    2006
    2007
    2008
    Amsterdam Gsr
    33,3%
    39,7%
    46,1%
    Drenthe
    29,6%
    33,1%
    57,2%
    Flevoland
    60,8%
    59,3%
    33,4%
    Friesland
    30,3%
    40,9%
    48,2%
    Gelderland
    46,1%
    48,4%
    34,3%
    Groningen
    58,1%
    30,1%
    42,1%
    Haaglanden Gsr
    52,9%
    44,6%
    33,7%
    Leger des Heils Lwi
    ?
    ?
    ?
    Limburg
    44,0%
    47,4%
    44,1%
    Noord Brabant
    56,3%
    56,8%
    55,4%
    Noord Holland 2)
    35,5%
    54,6%
    78,7%
    Overijssel
    26,0%
    26,1%
    27,5%
    Rotterdam Gsr
    44,6%
    42,1%
    37,8%
    Utrecht
    19,1%
    32,7%
    27,8%
    William Schrikker Groep Lwi
    26,8%
    30,1%
    29,0%
    Zeeland
    34,5%
    34,2%
    33,3%
    Zuid Holland
    42,0%
    40,7%
    28,4%
    Totaal 1)
    36,6%
    38,6%
    36,8%


    ---------------

    Bijdrage III: Tweede reactie van Peter Tromp aan Alec Balledux en Martin Barto d.d. 3-2-2011 12:06 in de discussie over de onderwerpen ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ en 'Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen' op het discussieplatform ‘Beide Ouders’ van Vaderkenniscentrum|SKO:

    Onderwerp: Re: [Beide Ouders nr. 5212] Waarheidsvinding in de Jeugdzorg
    Van: Peter Tromp
    Datum: Thu, 3 Feb 2011 12:06:26 +0100
    Aan: De leden van het discussieplatform 'Beide Ouders/Gescheiden Ouders en Kinderen' van Vaderkenniscentrum/SKO

    Beste Alec en Martin,

    In reactie op de mail van Alec, hieronder nadere informatie over de (niet-)beantwoording van de kamervragen van Langkamp uit eind 2009 waaraan Alec refereert.

    1. Nadat de regering na het stellen van de kamervragen door Langkamp op 16 oktober 2009 eerst op 17 november 2009 om uitstel vraagt omdat de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn konden worden beantwoord (de benodigde externe informatie was nog niet ontvangen en er moest nog overleg met externe partijen plaatsvinden), was de uiteindelijke beantwoording door de regering op 8 december 2009 weinig concreet en kondigde deze voor medio 2010 alleen een aanvullend onderzoeksrapport in het kader van de Evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg aan naar de oorzaak van de stijgingen van de aantallen OTS en UHP. In dit onderzoek zou dan tevens nagegaan worden wat mogelijke verklaringen zijn voor de verschillen tussen provincies en stadsregio’s.
    Beantwoording door de minister voor Jeugd en Gezin van de kamervragen van lid Langkamp (SP) over de kans op een uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling (Kamervragen ingezonden op 16 oktober 2009 en beantwoord op 8 december 2009)
    Bron: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2, Vergaderjaar 2009–2010 Aanhangsel van de Handelingen; Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden; 8 december 2009

    Vragen van het kamerlid Langkamp (SP) aan de minister voor Jeugd en Gezin over de kans op een uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling
    1. Wat is uw reactie op het e-mailbericht van de heer A.H. B. 1 , waaruit blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen provincies en/of stadsregio’s in de kans op uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling?
    2. Hoe verklaart u het feit dat de groei van het aantal kinderbeschermingsmaatregelen lijkt af te vlakken, terwijl de kans op uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling in sommige provincies en stadsregio’s juist is toegenomen? [2]
    3. Hoe verklaart u het feit dat er grote verschillen bestaan tussen provincies of er bij een ondertoezichtstelling ook een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken? Bent u bereid de oorzaken hiervan te onderzoeken?
    4. Hoe komt het dat in de provincie Noord-Holland de kans bijna 80% is dat er over een kind ook een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken als er een ondertoezichtstelling is? Bent u bereid dit te onderzoeken?
    5. Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre instellingscultuur, wachtlijsten en werkdruk bij jeugdhulpverleners, Raad voor de Kinderbescherming, kinderrechters en gezinsvoogden een rol spelen bij de percentages uithuisplaatsingen bij een ondertoezichtstelling? Zo nee, waarom niet?

    [1] E-mailbericht van A.H. B. d.d. 15 oktober 2009, onderhands aan bewindspersoon verstrekt.
    [2] Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 2498.

    Antwoord van de regering
    Antwoord van minister Rouvoet (Jeugd en Gezin) (ontvangen 8 december 2009), Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 679

    1 t/m 5
    Ik heb kennis genomen van de grote verschillen die er bestaan in het aantal ondertoezichtstellingen (OTS) en de uithuisplaatsingen (UHP) tussen de provincies en de stadregio’s. Ook ik kan niet direct een afdoende verklaring geven voor deze grote verschillen. Zoals ik u al heb aangegeven in mijn brief van 2 november jl. (JZ/GJ-2942001) waarin ik reageer op de vragen op het plan van aanpak van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg, zal ik daarom onderzoek laten uitvoeren naar de oorzaak van de stijgingen van de aantallen OTS en UHP. In dit onderzoek zal ook nagegaan worden wat mogelijke verklaringen zijn voor de verschillen tussen provincies en stadsregio’s. Zodra dit onderzoek gereed is, zal ik u informeren over de resultaten. Ik verwacht dat de resultaten van dit onderzoek medio 2010 bekend zijn.
    2. Tussentijds - op 2 november 2009 - schrijft de Minister van Jeugd en Gezin dan namens de regering, in een brief aan de Tweede Kamer n.a.v. door de kamer geconstateerde ‘witte vlekken’ in het plan van aanpak Evaluatie Wet op de jeugdzorg, over dit aanvullend onderzoek dan nog het volgende:

    Verzoek om reactie op ‘witte vlekken’ in het plan van aanpak Evaluatie Wet op de jeugdzorg
    Rijksoverheid.nl, 2 november 2009

    B. Een onderzoek naar de laatste cijfers van ondertoezichtstellingen (OTS) en uithuisplaatsingen (UHP).
    Uw Kamer vraagt om een onderzoek naar de oorzaken van de toename van het aantal ondertoezichtstellingen (OTS) en uithuisplaatsingen (UHP) voor zover dit niet meeloopt in de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. Uit cijfers blijkt dat er inderdaad sprake is van een groei van het aantal jeugdbeschermingsmaatregelen. Deze is vooral in de afgelopen drie jaar sterk geweest. Dit is geen onverwachte groei. Een betere signalering van gezinnen met problemen, meer aandacht voor jeugdbescherming naar aanleiding van incidenten en beleidskeuzes zoals het oprichten van de bureaus jeugdzorg kunnen als verklarende factoren worden genoemd. Momenteel lijkt sprake te zijn van een afvlakking van de groei in het aantal jeugdbeschermingsmaatregelen. Zo steeg landelijk, gebaseerd op de peildatum 31 december van elk jaar, het aantal OTS tussen 2006 en 2007 met 12% en tussen 2007 en 2008 met 8%. De prognose is dat de groei tussen 2008 en 2009 5 tot 7% zal zijn. Het aantal machtigingen UHP steeg landelijk tussen 2006 en 2007 met 25% en tussen 2007 en 2008 met 1%. Omdat ik meer inzicht wil hebben in de ontwikkeling van de aantallen OTS en UHP en de oorzaken van de ontstane groei ben ik voornemens om nader onderzoek te doen naar de vraag wat de onderliggende oorzaken zijn van de genoemde stijgingen.

    Binnen dit onderdeel heeft u ook vragen geformuleerd rond het functioneren van de jeugdbeschermingsketen en de rol van verschillende ketenpartners zoals de kinderrechter en de Raad voor de Kinderbescherming binnen die keten. De samenwerking in de jeugdbeschermingsketen en de verschillende rollen van partners in de jeugdbeschermingsketen zijn ook voor mij belangrijke thema’s.

    Het programma Beter Beschermd richt zich bijvoorbeeld in belangrijke mate op het verbeteren van de samenwerking en heeft in verschillende opzichten al zijn vruchten afgeworpen. Ook in het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingswetgeving dat op 30 juli jl. aan uw Kamer is aangeboden, is veel aandacht voor de rol van de verschillende partners ( Kamerstuknr. 32015, nrs. 1-4). Hierover zal ik in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel met uw Kamer spreken.

    Overigens zijn de door u geformuleerde vragen relevant in het kader van de voorbereiding van de evaluatie van de nieuwe kinderbeschermingswetgeving. Zij zullen worden meegenomen in de voorbereiding van deze evaluatie, die – zoals gebruikelijk - enkele jaren na invoering zal plaatsvinden.
    3. De uitvoering van dit aanvullend onderzoek wordt dan vervolgens in beheer van de Directie Justitieel Jeugdbeleid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie als "onderzoeksproject 22" ondergebracht bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

    In de jaarprogrammering van het WODC voor 2010 lezen we over dit onderzoeksproject 22 het volgende:
    Samenvatting van de WODC onderzoeksprogrammering 2010, 1 e tranche

    "22. Toename aantal Onder Toezicht Stellingen (OTS)
    De oorzaken van de groei in de afgelopen jaren van het aantal OTS’en en uithuisplaatsingen zijn onbekend. Dit onderzoek beoogt helderheid te verschaffen. Daarbij wordt onder meer ingegaan op de grote verschillen per provincie en de mogelijke oorzaken daarvan, de ‘instellingscultuur’ bij de Bjz, de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank, problemen rond wachtlijsten en werkdruk, het zogenoemde Savannah-effect en de mate van beschikbaarheid van verschillende vormen van zorg.
    4. En op de website van het WODC lezen we vervolgens ook nog dat het onderzoek in beheer bij het WODC zou zijn afgerond i.s.m. onderzoeksbureau PI-research.
    Oorzaken stijging aantal OTS'en
    WODC,

    Samenvatting
    Op 1 januari 2005 is de Wet op de jeugdzorg (Wjz) in werking getreden, die ook de (voorlopige) ondertoezichtstelling (OTS) en de tijdelijke uithuisplaatsingen (UHP) raakt. In deze wet is een bepaling opgenomen dat de wet binnen 5 jaar na inwerkingtreding dient te worden geëvalueerd. Op 2 november 2009 is de evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg opgeleverd. De vaste Kamercommissie voor Jeugd en Gezin had naar aanleiding van het bestek voor deze evaluatie echter al een aantal “witte vlekken” in het onderzoek geconstateerd. Eén van deze witte vlekken betreft onderzoek naar de laatste cijfers van de OTS en UHP. De prognose op basis van demografische en maatschappelijke ontwikkelingen voor de periode 2007-2013 zoals opgesteld door het WODC was dat het aantal OTS’en voor de groep 0-11 jaar in totaal zou stijgen met 51%, en voor de groep 12-17 jaar met 29% (Molenaar et al. (2008) Capaciteitsbehoefte justitiële ketens 2013; Beleidsneutrale ramingen). In reactie op deze vraag zegde de Minister toe onderzoek te doen uitvoeren naar de ontwikkeling van de aantallen OTS’en en UHP’en en naar de onderliggende oorzaken van de genoemde stijgingen (Kamerstuk 2009-2010, 32202, nr. 2, Tweede Kamer). Daarnaast wordt ook nagegaan wat mogelijke verklaringen zijn voor verschillen tussen provincies en stadsregio’s in het percentage UHP’en (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009-2010, nr. 895).

    Onderzoekgegevens
    Werktitel: Oorzaken stijging aantal OTS'en
    Organisatie: WODC, PI Research
    Projectnummer: 1946
    Operationele status: Afgerond
    5. Maar dan wordt het plotseling OORVERDOVEND STIL. Het rapport zelf blijkt namelijk nergens te vinden of beschikbaar.

    Misschien moet je er daarom nog eens naar vragen Alec.

    Groet,
    Peter

    ---------------
    Disclaimer en gebruiksvoorwaarden 'voor het discussieplatform 'Beide Ouders:
    U ontvangt dit bericht omdat u geabonneerd bent op de emailnieuwsbrief "Beide ouders|Gescheiden Ouders en Kinderen" van het Vaderkenniscentrum.nl en Stichting Kind en Omgangsrecht.
    Berichten op de nieuwsbrief zijn uitsluitend bestemd voor onderlinge discussie en uitwisseling tussen geabonneerden op deze nieuwsbrief.

    ALLE VIA DEZE NIEUWSBRIEF VERZONDEN BERICHTEN MOGEN ZONDER VOORAFGAANDE SCHRIFTELIJKE TOESTEMMING VAN DE REDACTIE VAN DE NIEUWSBRIEF VOOR GEEN ANDER DOEL DAN UITWISSELING VIA DEZE NIEUWSBRIEF WORDEN INGEZET EN/OF VERSPREID.

    (N.b. Deze toestemming werd op aanvraag voor bovenstaande emailwisseling ook verleend door zowel de redactie van het discussieplatform 'Beide Ouders' als de plaatsende deelnemers van de drie mails zelf.)

    - Abonneren op het discussieplatform 'Beide Ouders' kan met een gemotiveerde email naar: gescheiden-ouders-en-kinderen-subscribe@googlegroups.com
    - Afmelden kan per email op: vaderkenniscentrum@gmail.com
    - Een bericht inzenden aan de redactie: gescheiden-ouders-en-kinderen@googlegroups.com
    - Redactie: Henk Riemersma en Peter Tromp

     -------- Einde Bijlage 1 --------
    ---------------
    Bijlage 2 :: 'Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen': Mailbriefwisseling tussen A.H. Balledux en SP-kamerlid Marianne Langkamp uit najaar 2009 leidend tot nog altijd niet beantwoorde kamervragen (2009Z01586) aan de regering

    Mailbriefwisseling tussen A.H. Balledux en SP-kamerlid Marianne Langkamp uit najaar 2009 leidend tot kamervragen (2009Z01586) van mv. Langkamp aan de regering over de ‘Kansen op en regionale verschillen bij een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS) en de explosieve groei van kinderen die onder toezicht staan van Bureau Jeugdzorg Rotterdam’. Kamervragen die tot heden, bijna 1,5 jaar later, nog altijd niet door de regering beantwoord zijn.
    ---------------
    Bijdrage I: Emailbericht van A.H. Balledux van 15 oktober 2009 aan de leden van de Commissie Jeugdzorg over de ‘Kans op een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS)’:

    Van: Al [mailto:balledux@quicknet.nl]
    Verzonden: donderdag 15 oktober 2009 14:20
    Aan: Voordewind J.S.; Koser Kaya F.; Miltenburg van A.; Cörüz C.; Dijsselbloem J.R.V.A.; Langkamp M.C.
    CC: Truus (KOG) Barendse
    Onderwerp: Kans op een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS)

    Geachte leden van de Commissie Jeugd en Gezin,

    Bijgaande opstelling (zie bijlage) maakte ik aan de hand van de antwoorden die mevrouw Langkamp kreeg.


    Kans op UHP bij OTS

    Provincie / Gsr / LWI
    2006
    2007
    2008
    Amsterdam Gsr
    33,3%
    39,7%
    46,1%
    Drenthe
    29,6%
    33,1%
    57,2%
    Flevoland
    60,8%
    59,3%
    33,4%
    Friesland
    30,3%
    40,9%
    48,2%
    Gelderland
    46,1%
    48,4%
    34,3%
    Groningen
    58,1%
    30,1%
    42,1%
    Haaglanden Gsr
    52,9%
    44,6%
    33,7%
    Leger des Heils Lwi
    ?
    ?
    ?
    Limburg
    44,0%
    47,4%
    44,1%
    Noord Brabant
    56,3%
    56,8%
    55,4%
    Noord Holland 2)
    35,5%
    54,6%
    78,7%
    Overijssel
    26,0%
    26,1%
    27,5%
    Rotterdam Gsr
    44,6%
    42,1%
    37,8%
    Utrecht
    19,1%
    32,7%
    27,8%
    William Schrikker Groep Lwi
    26,8%
    30,1%
    29,0%
    Zeeland
    34,5%
    34,2%
    33,3%
    Zuid Holland
    42,0%
    40,7%
    28,4%
    Totaal 1)
    36,6%
    38,6%
    36,8%

    Uit deze opstelling leid ik de volgende vragen af, waarvoor graag uw aandacht.

    1. Waarom ontbreken de cijfers Leger des Heils Lwi geruisloos bij de ontwikkeling UHP? De totalen zijn dus niet vergelijkbaar.
    2. Hoe is het mogelijk dat in provincie NH de kans bijna 80% is dat een kind UHP krijgt als er een OTS is??
    3. Het landelijke beeld lijkt ongeveer 40% te zijn (zie punt 1 ) hetgeen toch ook zeer hoog mag worden genoemd. Is er soms sprake van dubbeltellingen of is het echt zo erg?
    4. Getwijfeld moet worden of het feit dat aan een UHP fors wordt verdiend wel bijdraagt aan een juiste afweging om tot een UHP over te gaan en plaatsing bij familie al bij voorbaat wordt uitgesloten.
    5. Meer i.h.a. is er sprake van een per provincie/Gsr/LWI zeer varierend beeld hetgeen wijst op totaal verschillende afwegingen en gebrek aan landelijk beleid.

    Met vriendelijke groet,

    A.H. Balledux
    Ruys de Perezlaan 25
    2111 WN AERDENHOUT

    PS Ik ben een gescheiden vader uit NH wiens kind een UHP kreeg bij zijn verslaafde ex voordat dat kind pas bij mij "kon" gaan wonen, hetgeen ze nu ook doet.

    ---------------

    Bijdrage II: Reactie van SP-kamerlid Marianne Langkamp van 15 oktober 2009 over door haar aan de regering gestelde Kamervragen inzake het emailbericht van A.H. Balledux over de ‘Kans op een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS)’:

    Onderwerp: RE: Kans op een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS)
    Van: "Langkamp M.C."
    Datum: Thu, 15 Oct 2009 15:57:02 +0100
    Aan: "Al"

    Beste mijnheer Balledux,

    Naar aanleiding van uw mail van vanmiddag heb ik zojuist onderstaande schriftelijke vragen ingediend.

    Met vriendelijke groet,

    Marianne Langkamp
    SP Tweede Kamerlid
    Postbus 20018
    2500 EA Den Haag
    070 318 5803

    Vragen van lid Langkamp (SP) aan de minister voor Jeugd en Gezin over de kans op een uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling
    1.      Wat is uw reactie op het emailbericht van de heer A.H. Balledux (1), waaruit blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen provincies en/of stadsregio’s in de kans op uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling?
    2.      Hoe verklaart u het feit dat de groei van het aantal kinderbeschermingsmaatregelen lijkt af te vlakken terwijl de kans op uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling in sommige provincies en stadsregio’s juist is toegenomen? (2)
    3.      Hoe verklaart u het feit dat er grote verschillen bestaan tussen provincies of er bij een ondertoezichtstelling ook een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken? Bent u bereid de oorzaken hiervan te onderzoeken?
    4.      Hoe komt het dat in de provincie Noord-Holland de kans bijna 80% is dat er over een kind ook een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken als er een ondertoezichtstelling is? Bent u bereid om dit te onderzoeken?
    5.      Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre instellingscultuur, wachtlijsten, en werkdruk bij jeugdhulpverleners, Raad voor de Kinderbescherming, kinderrechters en gezinsvoogden een rol spelen bij de percentages uithuisplaatsingen bij een ondertoezichtstelling? Zo nee, waarom niet?

     -------- Einde Bijlage 2 --------